RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 08 / 40914
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 12 november 2009
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Srilankaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. R.S. Nandoe, advocaat te Alkmaar,
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: F.X. Cozijn, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 17 april 2007 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 22 oktober 2008 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 18 november 2008 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 18 september 2009. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1.4 In zijn verweerschrift en ter zitting is verweerder in overeenstemming met het bepaalde in artikel 83, derde lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in de gelegenheid geweest te reageren op ingeroepen feiten en omstandigheden, die volgens eiser zijn opgekomen na het nemen van het besluit.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Eiser is een Tamil afkomstig uit Trincomalee, Sri Lanka. Vanaf 1997 is eiser verschillende malen door de autoriteiten aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij de LTTE. In september 2006 is de vader van eiser in de bioscoop, waar eiser en zijn vader beiden werkten, doodgeschoten. Een maand later zijn twee medewerkers van de bioscoop meegenomen door onbekenden. Eiser denkt dat hij daarom gevaar loopt en is drie maanden ondergedoken en vervolgens zijn land van herkomst ontvlucht. De politie kan eiser niet beschermen. Eiser heeft van zijn vrouw in Sri Lanka gehoord dat twee onbekende mannen naar hem hebben gevraagd.
2.3 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, kort samengevat en zakelijk weergegeven op het volgende standpunt gesteld. Aan eiser wordt artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f ,Vw tegengeworpen. Hoewel de feiten die het asielrelaas van eiser vormen (hierboven weergegeven onder rechtsoverweging 2.5) worden geloofd, geldt dit niet voor de aan de feiten ontleende vermoedens van vrees. De veiligheidssituatie in het noorden en oosten van Sri Lanka wordt dermate onveilig geacht, dat de terugzending naar deze delen van het land niet opportuun is. Tamils uit het noorden en oosten hebben evenwel een verblijfsalternatief elders (zie WBV 2007/32). Eiser komt derhalve niet in aanmerking voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw. Eisers beroep op artikel 15, aanhef en onder c, de Europese Richtlijn 2004/83/EG (Definitierichtlijn) slaagt primair niet nu met de toetsing die is verricht in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw ook reeds is getoetst aan deze bepaling. Subsidiair kan eiser zich aan het risico op ernstige schade in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn onttrekken door zich elders in Sri Lanka te vestigen. Eiser komt tenslotte niet in aanmerking voor een vergunning op de c-grond van artikel 29, eerste lid, Vw.
In zijn verweerschrift heeft verweerder overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat in Sri Lanka of Tricomalee sprake is van een situatie waarbij de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapende conflict dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat eiser bij terugkeer louter door zijn aanwezigheid aldaar al een reëel risico zou lopen op de in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging.
Ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat nu in Sri Lanka niet langer sprake is van een gewapend conflict (omdat op 18 mei 2009 een einde is gekomen aan de gewapende strijd tussen regeringtroepen en de LTTE) het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn dient te falen.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 Ingevolge artikel 29, eerste lid, Vw kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onder meer worden verleend aan de vreemdeling:
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.5 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.6 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.7 Verweerder heeft in C14/3.1 Vreemdelingencirculaire (Vc) beleidsregels neergelegd over zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van verklaringen van asielzoekers. In C14/3.3 Vc heeft verweerder het volgende toetsingskader opgenomen:
Voor de toetsing van de geloofwaardigheid van het relaas is van belang of afbreuk wordt gedaan aan die geloofwaardigheid doordat sprake is van een van de omstandigheden als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw. Indien zulks niet aan de orde is, wordt het relaas in beginsel geloofwaardig bevonden indien de vreemdeling op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord én het relaas innerlijk consistent én niet onaannemelijk is én strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Indien wel sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw mogen in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Kortom, van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.8 Eiser heeft in beroep allereerst aangevoerd dat verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw niet aan hem heeft kunnen tegenwerpen. Deze beroepsgrond wordt door de rechtbank niet gevolgd. Eiser heeft immers zijn eigen, legaal verkregen paspoort, afgestaan aan de reisagent, terwijl hij op dat moment reeds in diverse landen was geweest, waar hij de bescherming van de autoriteiten had kunnen inroepen onder overlegging van alle documenten die hij op dat moment in zijn bezit had. Voorts is eiser niet in staat gebleken om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent zijn reisroute te geven. Aan het voorgaande doet niet af dat eiser in beroep heeft aangevoerd dat hij zijn identiteit en nationaliteit heeft aangetoond met documenten en heeft gewezen op een “embarkation disembarkation form” van de Cubaanse autoriteiten, waarin zijn paspoortnummer staat vermeld. Eisers identiteit en nationaliteit zijn immers niet in geschil en de omstandigheid dat eisers paspoortnummer in het voormelde formulier wordt genoemd, maakt niet dat hij daarmee zijn (gehele) reisroute heeft onderbouwd.
2.9 Het voorgaande boet echter aan betekenis in, nu verweerder de feiten die het individuele asielrelaas van eiser vormen (weergegeven onder rechtsoverweging 2.5) geloofwaardig heeft geacht.
2.10 Eiser heeft in de gronden van zijn beroep verwezen naar een uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2009 (200805962/1). De rechtbank volgt de interpretatie van verweerder van deze uitspraak, zoals meegedeeld ter zitting, volgens welke uit de uitspraak kan worden afgeleid dat de rechter terughoudend dient te toetsen of de vrees die wordt ontleend aan de feitenconstellatie in het verleden plausibel is te achten, maar voor terughoudendheid geen plaats is bij de toetsing van de rechter van het standpunt van verweerder omtrent het realiteitsgehalte van de vermoedens van vrees die door de vreemdeling wordt ontleend aan de niet ongeloofwaardig geachte feiten en omstandigheden bij terugkeer naar het land van herkomst (en derhalve in de toekomst).
2.11 Uit de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake Salah Sheekh tegen Nederland van 11 januari 2007 (Salah Sheekh, JV 2007, 30) en NA tegen het Verenigd Koninkrijk van 17 juli 2008 (JV 2008, 329) volgt dat de omvang van het risico om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen van doorslaggevend belang is bij de boordeling van de vraag of sprake is van een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De omvang van dit risico wordt niet enkel gemeten aan de hand van de mate waarin sprake is van specifiek op de persoon gerichte acties (singled out). Het zogenaamde “groepsrisico” en de algemene situatie waarin sprake is van willekeurig geweld moeten eveneens worden betrokken bij de boordeling van het risico. Daarnaast heeft het EHRM benadrukt dat de beoordeling door de staat of er een risico op schending van artikel 3 EVRM bestaat deugdelijk en voldoende moet zijn onderbouwd aan de hand van informatie uit nationale bronnen of uit andere betrouwbare en objectieve bronnen.
2.12 Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Sri Lanka een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM vreest, gelet op de algemene veiligheids- en mensenrechtensituatie en omdat er bij hem sprake is van andere risicofactoren als genoemd in het voormelde arrest van het EHRM inzake NA tegen het Verenigd Koninkrijk.
2.13 Verweerder heeft bij de beoordeling of eiser een zogenaamd groepsrisico loopt in de zin van artikel 3 EVRM ten onrechte de door eiser naar voren gebrachte (en door verweerder niet ongeloofwaardig geachte) risicofactoren niet (kenbaar) betrokken, in het licht van hetgeen over de algemene situatie in Sri Lanka naar voren is gebracht, zoals hieronder uiteen zal worden gezet.
2.14 Met betrekking tot de algemene situatie in Sri Lanka voor Tamils heeft eiser (onder meer) in de besluitvormingsfase gewezen op een (overgelegde) brief van Amnesty International (AI) van 12 juli 2007 aan verweerder. In deze brief spreekt AI (onder meer) zijn zorgen uit over de positie van Tamils, de omstandigheid dat Tamils in toenemende mate door de Srilankaanse regering als “verdachten” worden behandeld, de arrestatie op 7 juni 2007 van honderden Tamils in Colombo en de omstandigheid dat duizenden andere Tamils zouden zijn verzocht om Colombo te verlaten als zij geen geldig reispasje en geen “geldige reden” hadden om in Colombo te zijn. De opgepakte personen waren voornamelijk Tamils afkomstig uit het noorden en oosten van het land, die waren gevlucht voor de geweldadigheden van LTTE. De massale arrestaties en verwijderingen uit Colombo zijn volgens AI illustratief voor het gebrek aan bescherming van gewone burgers in Sri Lanka. In de brief wordt tevens verwezen naar een rapport van de UHNCR "position on the international protection needs of asylum-seekers from Sri Lanka" uit december 2006. AI deelt de zorgen die de UNHCR daarin uitspreekt.
2.15 Eiser heeft zich ook op het rapport van de UNHCR beroepen. Uit het rapport van de UHNCR komt naar voren dat in het noorden en oosten van Sri Lanka sprake is van gegeneraliseerd geweld. Tamils uit het noorden en oosten zouden bescherming moeten krijgen. Er is voor hen geen intern verblijfsalternatief. In het rapport staat, onder meer, het volgende:
It may be noted that Tamils originating from the North and East, in particular from LTTE-controlled areas, are perceived by the authorities as potential LTTE members or supporters, and are more likely to be subject to arrests, detention, abduction or even killings.51 In relation to the issue of whether an internal flight alternative exists in the Central Highlands for Tamils from the North and East, it should be noted that Tamils from the North or East are linguistically and culturally different from Tamils in the Central Highlands. Not only would it be difficult for them to have a normal livelihood in the highlands without their own community support, they could also be easily identified, risking arbitrary and abusive treatment by the authorities and/or LTTE. (…) No Tamil from the North or East should be returned forcibly until there is significant improvement in the security situation in Sri Lanka.
2.16 Eiser heeft voorts gewezen op:
- een persbericht van AI van 4 december 2007, waarin massale arrestaties van meer dan 1000 Tamils door de politie worden veroordeeld. In dit persbericht staat (onder meer) het volgende: (..) Amnesty International is deeply concerned that the arrests have been made on arbitrary and discriminatory grounds (…). Those arrested may be detained in inhumane conditions; (…) and face the risk of torture, other cruel, inhuman degrading treatment or punishment and prolonged arbitrary detention (…);
- een rapport van de schweizerische Flüchtlingshilfe (SFH) van december 2007, waaruit naar voren komt dat Tamils uit het noorden en oosten die zich voor het eerst in het door de regering gecontroleerde deel begaven een verhoogd risico liepen om gedetineerd, mishandeld en gefolterd te worden;
- een rapport van de International Crisis Group van 20 februari 2008 waarin wordt bericht dat de beslissing om in juni 2007 circa 375 Tamils uit Colombo te verwijderen en hen per bus naar het noorden, oosten en de centrale heuvellanden terug te sturen, het vertrouwen ernstig heeft geschaad. Dit werd gevolgd door massale arrestaties van meer dan 2500 Tamils begin december 2007 in Colombo. De arrestaties waren ongeorganiseerd en willekeurig en betroffen veel langdurig ingezetenen van Colombo, die zich deugdelijk konden identificeren.
2.17 Eiser heeft de volgende persoonlijke risicofactoren naar voren gebracht:
- Hij is een jeugdige, ongedocumenteerde, mannelijke Tamil;
- afkomstig uit het noord-oosten van Sri Lanka;
- hij is eerder in 1997 aangemerkt als vermeend LTTE-lid en ongeveer tien maal aangehouden tot het vredesbestand in 2002 en éénmaal in 2005;
- feitelijk illegaal uitgereisd en
- heeft in Nederland asiel aangevraagd.
2.18 Gelet op al hetgeen door eiser in de besluitvormingsfase is aangevoerd, had verweerder zorgvuldiger moeten onderzoeken en motiveren of er voor eiser, met zijn risicoprofiel, een vlucht- of verblijfsalternatief elders in Sri Lanka bestond. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet onder de enkele verwijzing naar WBV 2007/32 en het algemeen ambtsbericht van 17 oktober 2008 (DPV/AM-1917-08), kunnen volstaan met de overwegingen dat in Sri Lanka geen sprake is van vervolging van Tamils als zodanig en dat er geen aanwijzingen zijn dat terugkerende Srilankanen als zodanig negatief in de belangstelling staan van de Srilankaanse autoriteiten.
2.19 In beroep heeft eiser zijn standpunt dat er voor hem geen vestigingsalternatief in Sri Lanka bestaat, gehandhaafd en gewezen op een (overgelegde) brief van verweerder aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 1 juli 2009 waarin is meegedeeld dat bij de beoordeling van individuele gevallen en bij het bepalen of sprake is van een vestigingsalternatief elders in Sri Lanka uiterst zorgvuldig zal worden gehandeld, waarbij rekening is gehouden met het rapport van de UNHCR van april 2009. Tevens is verwezen naar de (overgelegde) notitie van de UNHCR van juli 2009 en artikelen van Tamilnet over de periode van 1 augustus tot en met 2 september 2009 waaruit naar voren komt dat de situatie voor Tamils in en uit het noorden en oosten van Sri Lanka sinds de overwinning van het Sri Lankaanse leger onveranderd is gebleken.
2.20 In de Guidelines van de UNHCR van april 2009 staat, samengevat, het volgende.
(pagina 21 en volgende) The significant majority of reported cases of human rights violations in Sri Lanka involve persons of Tamil ethnicity who originate from the North and East. These individuals are at risk within these regions, and in other parts of Sri Lanka, by Government actors, the TMPV (Tamil Makkal Viduthalai Pulikal) and other pro-Government paramilitary groups as well as the LTTE, because of their race (ethnicity) and/or (imputed) political opinion. In Government-controlled areas, Tamils who originate from the North and the East, which are, or have been under LTTE control, are frequently suspected as being associated with the LTTE. For this reason, Tamils from the North and East are at heightened risk of human rights violations related to the implementation of anti-terrorism and anti-insurgency measures. While the risk exists in all parts of Sri Lanka, it is greatest in areas in which the LTTE remains active, and where security measures are heaviest, in particular the North and parts of the East, and in and around Colombo.
Internally displaced Tamils from the North and East who are unlikely to be able to return to their original homes in this area (…) and who are therefore, likely to be in a situation of displacement would be vulnerable to serous human rights abuses, in particular if they belong to any of the categories referred to above.(…)
(pagina 33 en 34) Tamils from the North and East of Sri Lanka who flee either indisriminate violence or targeted human rights violations are not considered to have a realistic internal flight alternative in any other part of the country. As note above, Tamils from the North and East are at risk of human rights violations in all other parts of Sri Lanka, by Government actors or other pro-Government groups, because of real or imputed LTTE affiliations. This risk is particularly acute in Colombo, where recent attacks by the LTTE have resulted in heightened security measures, which have been implemented in a discriminatory and disproportionately severe manner against Tamils, in particular Tamils from the North and the East. Tamils from the North are not considered to have a IFA/IRA (internal flight or relocation alternative) in the East because of the volatile security situation, in particular for individuals likely to be suspected of being associated with the LTTE, as well as the heightened risk of human rights violations to which a Tamil from the North in an internal displacement situation in the East would be exposed. The Central Highlands do not represent a relevant or reasonable IFA/IRA for Tamils originating from the North or East, who are linguistically and culturally different from Tamils in the Central Highlands. Tamils from the North and East would also be easily identified and at risk of human rights violations in this Government-controlled region.
2.21 In de notitie van de UNHCR van juli 2009 over de toepasbaarheid van de Guidelines van de UNHCR van april 2009 staat, samengevat, het volgende. Hoewel de vijandelijkheden zijn gestaakt, blijft de mensenrechtensituatie in Sri Lanka zorgelijk. De aanbevelingen van de Guidelines blijven dan ook geldig. In afwachting van een meer gedetailleerde beoordeling van de situatie blijft de aanbeveling geldig dat Tamils uit het noorden van Sri Lanka als vluchteling erkend moeten worden, tenzij er duidelijke en betrouwbare indicatoren zijn dat ze daarvoor niet in aanmerking komen. Tamils uit het noorden lopen nog steeds een significant risico op ernstige mensenrechtenschendingen in de regio en ook op andere plekken in het land vanwege ras of (vermeende) politieke overtuiging. Tamils met bepaalde profielen lopen een relatief groter risico, maar Tamils van elke leeftijd en elk profiel zijn getroffen. Gedwongen terugkeer van Tamils zou in afwachting van duidelijke indicaties van een verbetering van de situatie niet mogen plaatsvinden. Ook het standpunt van de UNHCR over een gebrek aan vestigingsalternatief voor Tamils in en uit het noorden, blijft gehandhaafd. Tot er nieuwe richtlijnen verschijnen, blijven de richtlijnen uit april 2009 geldig.
2.22 Gelet op de persoonlijke kenmerken van eiser, en hetgeen in verband daarmee over de veiligheidssituatie in Sri Lanka in beroep door eiser naar voren is gebracht, heeft verweerder evenmin kunnen volstaan met de in het verweerschrift en ter zitting in aanvulling op het bestreden besluit ingenomen standpunten, dat uit het algemeen ambtsbericht van 17 oktober 2008 blijkt dat er geen aanwijzingen zijn dat terugkerende Srilankanen als zodanig in de bijzondere negatieve belangstelling staan van de Srilankaanse autoriteiten, dat dit ook de strekking van de uitspraak is die door het EHRM is gedaan in de zaak NA vs. VK van 17 juli 2008 en dat de omstandigheid dat er voor Tamils geen vlucht- of vestigingsalternatief aanwezig is, niet geldt voor eiser, omdat is geconcludeerd dat hij geen risico loopt in de zin van artikel 3 EVRM.
2.23 Verweerder heeft aldus op onzorgvuldige wijze onderzocht en gemotiveerd of eiser niet in het licht van de jurisprudentie van het EHRM inzake Salah Sheekh en NA vs VK in aanmerking dient te komen voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw.
2.24 Reeds gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb. Hetgeen door eiser is aangevoerd in het kader van zijn beroep op artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn en artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c Vw, behoeft daarom thans geen bespreking.
2.25 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.26 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met in achtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 644,- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.S. de Groot, rechter, en op 12 november 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.S. de Groot, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.
Let wel:
Gegrondverklaring van het beroep betekent niet dat eiser op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. Uit de uitspraak blijkt dat de rechtbank beroepsgronden van eiser uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen. Als eiser het daarmee niet eens is en wil voorkomen dat dit oordeel van de rechtbank komt vast te staan, zal hij tegen deze uitspraak hoger beroep moeten instellen.