ECLI:NL:RBSGR:2009:BK4656

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/1871
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs en inzage-, correctie- en blokkeringsrecht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 november 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, en de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (CBR). Eiser had bezwaar gemaakt tegen de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs door het CBR, welke was gebaseerd op een vermoeden van alcoholmisbruik en een gebrek aan rijvaardigheid. Eiser had eerder een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 3 februari 2009, waarin zijn bezwaar ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en partijen hebben toestemming gegeven om zonder zitting uitspraak te doen.

De rechtbank overwoog dat het CBR op basis van de relevante feiten en deskundigenrapporten tot de conclusie was gekomen dat eiser niet voldeed aan de eisen voor het besturen van motorvoertuigen. Eiser had echter aangevoerd dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zijn inzage-, correctie- en blokkeringsrecht uit te oefenen, wat in strijd zou zijn met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat het CBR onzorgvuldig had gehandeld door eiser niet de mogelijkheid te bieden om zijn standpunten te corrigeren voordat het besluit werd genomen.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het besluit van het CBR en droeg het CBR op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het CBR veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en het recht op inzage en correctie in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 3, meervoudige kamer
Regnr.: AWB 09/1871 BESLU
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[A], wonende te [plaats], eiser,
gemachtigde mr. L.P. Kabel,
en
de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen", verweerster.
IPROCESVERLOOP
Bij besluit van 17 september 2008 heeft verweerster als uitslag van onderzoeken naar de geschiktheid vastgesteld dat eiser niet geschikt is voor wat betreft het besturen van motorvoertuigen van alle categorieën. Tevens is hierbij het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 27 oktober 2008 een bezwaarschrift bij verweerster ingediend.
Bij besluit van 3 februari 2009 heeft verweerster het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 13 maart 2009 beroep ingesteld.
Verweerster heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 15 juli 2009 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.R.J. de Haan en mr. M.M. van Dongen.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend en heeft het beroep verwezen naar een meervoudige kamer.
Partijen hebben toestemming verleend om zonder zitting uitspraak te doen. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
IIOVERWEGINGEN
1.1Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
1.2Ingevolge artikel 131, eerste lid, WVW, voor zover hier van belang, besluit het CBR, indien een in artikel 130, eerste lid, van die wet bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
1.3Ingevolge artikel 134, tweede lid, WVW, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 134, derde lid, WVW, voor zover hier van belang, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
1.4Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de WVW, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
1.5In artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 is bepaald dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage. In die bijlage is in paragraaf 8.8 "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
1.6Ingevolge artikel 7:446, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW), voor zover thans van belang, is de overeenkomst inzake geneeskundige behandeling de overeenkomst waarbij een natuurlijke persoon of een rechtspersoon, de hulpverlener, zich in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf tegenover een ander, de opdrachtgever, verbindt tot het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst, rechtstreeks betrekking hebbende op de persoon van de opdrachtgever of van een bepaalde derde.
1.7Ingevolge artikel 7:446, vierde lid, BW, voor zover thans van belang, is geen behandelingsovereenkomst aanwezig, indien het handelingen betreft ter beoordeling van de gezondheidstoestand of medische begeleiding van een persoon, verricht in opdracht van een ander dan die persoon, in verband met de vaststelling van aanspraken of verplichtingen.
1.8Ingevolge artikel 7:464, tweede lid, aanhef en onder b, BW wordt, indien het handelingen betreft als omschreven in artikel 7:446, vierde lid, BW de persoon op wie het onderzoek betrekking heeft in de gelegenheid gesteld mee te delen of hij de uitslag en de gevolgtrekking van het onderzoek wenst te vernemen. Indien die wens is geuit en de handelingen niet worden verricht in verband met een tot stand gekomen arbeidsverhouding of burgerrechtelijke verzekering dan wel een opleiding waartoe de betrokkene reeds is toegelaten, wordt bedoelde persoon tevens in de gelegenheid gesteld mee te delen of hij van de uitslag en de gevolgtrekking als eerste kennis wenst te nemen teneinde te kunnen beslissen of daarvan mededeling aan anderen wordt gedaan.
2De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1Op 9 augustus 2007 is namens de korpschef van de politie Hollands Midden aan verweerster de mededeling ex artikel 130 van de WVW gedaan van het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de categorie B van motorvoertuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven. Dit vermoeden is gebaseerd op het feit dat eiser weigerde mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8 van de WVW.
2.Bij besluit van 12 december 2007 heeft verweerster aan eiser medegedeeld dat hij verplicht is mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid op grond van artikel 131 WVW en artikel 6, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid.
2.3Op 28 maart 2008 heeft psychiater M.M. Tóth (hierna: Tóth) eiser onderzocht. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het verslag van bevindingen van 31 maart 2008. De conclusie van dit onderzoek luidt dat er sprake is van alcoholmisbruik in ruime zin, gebaseerd op alle relevante gegevens.
2.4Bij brief van 18 april 2008 heeft verweerster aan eiser medegedeeld dat zij voornemens is het rijbewijs van eiser ongeldig te verklaren voor alle categorieën en dat eiser binnen twee weken kan verzoeken om een tweede onderzoek.
2.5Op 28 juni 2008 heeft arts S.H.A. Waldow eiser onderzocht. Eiser werd tevens gezien door psychiater P.W.A. Nesselaar. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een verslag van bevindingen. De conclusie van dit onderzoek luidt dat er onvoldoende aanwijzingen aanwezig zijn om te kunnen concluderen dat er ten tijde van de laatste aanhouding van 6 augustus 2007 sprake was van alcoholmisbruik volgens DSM-IV-TR, maar dat op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld kan worden. Geconcludeerd wordt voorts dat het aannemelijk lijkt dat eiser met het alcoholmisbruik is gestopt sinds 31 maart 2008.
2.6Bij brief van 21 november 2008 heeft eiser de rapportage van een contra-expertise ten aanzien van de waarde van de ASAT door een laboratorium van het LUMC te Leiden aan verweerder gezonden. Hieruit blijkt dat de waarde van de ASAT niet verhoogd was.
2.7In een e-mailbericht van 23 december 2008 heeft Tóth gereageerd op de contra-expertise. Hij geeft aan dat men er tegenwoordig van uitgaat dat een contra-expertise slechts nog drie maanden na afname van het bloed betrouwbaar kan gebeuren. De contra-expertise is daarom geen aanleiding om de interpretatie van de oorspronkelijke ASAT-waarde te heroverwegen. Voorts geeft volgens hem ook de alcoholanamnese aanleiding om een voortgaand inadequaat omgaan met alcoholgebruik aannemelijk te achten.
3Verweerster heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de geconsulteerde deskundigen tot het oordeel zijn gekomen dat bij eiser op basis van de relevante feiten sprake is van de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik. Gezien de professionele kanttekeningen die geplaatst worden bij de herbepaling van leverenzymen en de algemeen gehanteerde houdbaarheidsdatum van het ASAT dient de bij de contra-expertise vastgestelde waarde van het ASAT buiten beschouwing te worden gelaten. Het feit dat eiser niet in een zo vroeg mogelijk stadium is overgegaan tot het aanvragen van een contra-expertise dient redelijkerwijs voor zijn rekening te blijven. Voorts heeft Tóth aangegeven dat de herbepaling van de ASAT voor hem geen aanleiding vormt zijn oordeel te heroverwegen. Niet valt in te zien dat de verslagen van bevindingen van het eerste en tweede onderzoek naar de wijze van totstandkoming, dan wel naar de inhoud zodanige gebreken vertonen dat hierin aanleiding zou hebben gelegen om een andere uitslag vast te stellen.
4Eiser heeft in beroep -samengevat- het volgende aangevoerd.
In het kader van een vorderingsprocedure heeft een betrokkene een inzage-, correctie- en blokkeringsrecht, zoals dat is neergelegd in artikel 7:464 BW. In dit verband heeft eiser verwezen naar een uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle van 23 augustus 2007, welke in stand is gelaten door het Centraal Tuchtcollege bij uitspraak van 30 oktober 2008. Tevens heeft eiser verwezen naar de uitspraak van de AbRS van 25 februari 2009. Hierin is overwogen dat indien een betrokkene niet in staat is gesteld het inzage- en correctierecht uit te oefenen, het CBR in strijd handelt met artikel 3:2 Awb indien ze het onderzoek toch aan het besluit tot ongeldig verklaring van het rijbewijs legt. Nu er aan eiser geen inzage- en correctierecht is verleend, mag er geen rekening worden gehouden met de door Tóth opgetekende mededelingen ten aanzien waarvan eiser de juistheid betwist en niet in de gelegenheid is gesteld deze te laten corrigeren voor het opstellen van het definitieve rapport. Voorts is de ASAT-uitslag redengevend geweest voor de bevindingen dat eiser het alcoholgebruik enigszins lijkt te bagatelliseren en het verantwoordelijkheidsgevoel onvoldoende aanwezig zou zijn. Op 6 augustus 2008 heeft eiser om een contra-expertise verzocht. Dit was voor het nemen van het primaire besluit en kort na ontvangst van de rapporten van de keurend artsen. Niet gezegd kan worden dat hij op een te laat moment om de contra-expertise heeft verzocht. Middels de contra-expertise heeft eiser aangetoond dat de ASAT bij hem niet verhoogd is geweest. De ASAT alsmede de bevindingen die hier op zijn gebaseerd komen aan het rapport te ontvallen. Subsidiair meent eiser dat het niet aan hem kan worden toegerekend dat de contra-expertise niet meer op betrouwbare wijze heeft kunnen plaatsvinden. Eiser heeft in verband met de contra-expertise verwezen naar artikel 6 EVRM en uitspraken van de AbRS van 29 augustus 2007 en 29 april 2008, van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2008, van de rechtbank Arnhem van 16 januari 2009 en 11 maart 2009. Voorts is eiser van mening dat een enkele lichte verhoging van de ASAT niet op alcoholmisbruik wijst. Bij bloedwaarden zoals de ASAT is de positief voorspellende waarde laag. Bij de ASAT kan een vergelijking worden gemaakt met de GGT. De zeggingskracht van een verhoogde waarde GGT in relatie tot alcoholmisbruik is gering. Ten aanzien van het tweede onderzoek maakt eiser daarnaast gebruik van zijn blokkeringsrecht. Met het tweede onderzoek mag derhalve geen rekening worden gehouden. Voor zover de rechtbank dit beroep mocht passeren geldt dat dit rapport inhoudelijk gezien dusdanige gebreken vertoont dat dit niet ten grondslag gelegd mag worden aan het besluit tot ongeldig verklaring van het rijbewijs.
5.1Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op het inzage-, correctie- en blokkeringsrecht eerst in beroep is aangevoerd en derhalve buiten beschouwing moet blijven.
5.2De rechtbank overweegt dat verweerster terecht heeft gesteld dat het beroep op het blokkeringsrecht tardief is. Eiser kan niet eerst in beroep aanvoeren dat hij het tweede onderzoek wil blokkeren. Verweerster heeft hiermee in de besluitvorming geen rekening kunnen houden. Dat verweerster eiser niet heeft gewezen op het blokkeringsrecht maakt niet dat hij hier niet eerder een beroep op had kunnen doen.
5.3Niet valt in te zien dat eiser niet eerst in beroep kan aanvoeren dat verweerster hem geen inzage- en correctierecht heeft verleend. Verweerster had eiser een inzage- en correctierecht moeten verlenen. De stelling van verweerster dat de omissie van het niet verlenen van het inzage- en correctierecht zou zijn hersteld door het ter beschikking stellen van de rapportages aan eiser wordt niet gevolgd. Het inzage- en correctierecht heeft als doel om eiser de mogelijkheid te bieden aan de deskundige aan te geven wat volgens hem dient te worden gecorrigeerd. Door eiser hiertoe niet in de gelegenheid te stellen heeft verweerster onzorgvuldig gehandeld.
5.4Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 3:2 Awb tot stand gekomen. Gelet hierop dient het besluit te worden vernietigd en dient het beroep gegrond te worden verklaard. De rechtbank ziet aanleiding te beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
6De rechtbank acht het aannemelijk dat het bepalen van de ASAT-waarde van een bloedmonster niet langer dan drie maanden mogelijk is. Gelet hierop is de uitkomst van de contra-expertise niet betrouwbaar. Eiser heeft echter eerst op 22 juli 2008 kennis kunnen nemen van de geconstateerde ASAT-waarde. Weliswaar kende eiser reeds op 18 april 2008 de voorlopige uitslag van het onderzoek, maar uit deze brief blijkt niet dat er sprake was van een verhoogde ASAT-waarde. Het kan eiser dan ook niet worden verweten dat hij niet eerder dan 6 augustus 2008 een contra-expertise heeft aangevraagd. Het dient voor risico van verweerster te komen dat een contra-expertise niet meer mogelijk was. Verweerster had kunnen weten dat een contra-expertise binnen drie maanden moet worden uitgevoerd en had er voor moeten zorgen dat er tijdig een contra-expertise kon worden aangevraagd. Bovendien heeft verweerster alleen de reactie van eiser ten aanzien van de ASAT-waarde voorgelegd aan de deskundige. Eiser heeft betwist dat hij een aantal dingen zou hebben gezegd zoals ze in het rapport naar aanleiding van het eerste onderzoek staan.
Verweerster had ook hetgeen door eiser overigens was betwist moeten voorleggen aan de deskundige. Ook op deze punten is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid.
7Gelet op het voorgaande kunnen de rechtsgevolgen niet in stand worden gelaten.
Verweerster dient een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
8Verweerster wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,-- (beroepschrift en verschijnen ter zitting elk 1 punt voor een zaak van gemiddeld gewicht).
IIIBESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 3 februari 2009;
- draagt verweerster op een nieuw beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerster tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 644,--;
- bepaalt dat verweerster aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 150,--, vergoedt.
Aldus vastgesteld door mrs. M.D.J. van Reenen-Stroebel, C.C. de Rijke-Maas en E. Kouwenhoven in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. de Graaf.
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2009.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.