Afdeling 4, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 07/9455 VPB
Uitspraakdatum: 22 oktober 2009
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[X] Holding BV, gevestigd te [Z], eiseres,
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
IPROCESVERLOOP
1.1Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2002 met dagtekening 30 september 2004 een aanslag (aanslagnummer [nummer]) vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.059.515.
1.2Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 november 2007 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3Namens eiseres is daartegen bij brief van 14 december 2007, ontvangen bij de rechtbank op 17 december 2007, beroep ingesteld.
1.4Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2009 te 's-Gravenhage.
1.6Namens eiseres zijn daar verschenen [X], bestuurder van eiseres, en de gemachtigde van eiseres, drs. [A]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [B] en [C].
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.1.1. Eiseres is op 12 juni 2001 opgericht. Zij was sinds 13 juli 2002 de moedermaatschappij van een fiscale eenheid waartoe ook Modehuis [Y] B.V. (hierna [Y]) behoorde. [Y] exploiteerde een bruidsmodehuis voor het midden- en hogere segment.
2.1.2. Op 10 oktober 2003 heeft verweerder een boekenonderzoek ingesteld naar (onder meer) de aangiften vennootschapsbelasting 1998 tot en met 2001 van [Y] en de aangifte vennootschapsbelasting 2001 van eiseres. Nadien is ook de aangifte vennootschapsbelasting 2002 van eiseres in het onderzoek betrokken. Van het onderzoek is een rapport, gedateerd 2 september 2005, opgemaakt waarvan een afschrift tot de gedingstukken behoort (hierna: het controlerapport). In bijlage 11 van het controlerapport geeft de controlerende ambtenaar de volgende samenvatting van de door hem voorgestelde correcties op de belastbare winst voor 2002 (in €):
2.1.3. In de loop van het boekenonderzoek hebben eiseres en verweerder over een aantal punten overeenstemming bereikt. Eén van die punten is de vakantiegeldverplichting voor het jaar 2001. De toenmalige gemachtigde van eiseres heeft de daarover gemaakte afspraak bevestigd in een aan verweerder gerichte brief van 9 september 2004 die, voor zover hier van belang, luidt:
" De correctie ad € 44.380 vakantiegeld in 2001 is akkoord en is het gevolg van het onjuist interpreteren van gegevens (opgave cliënt betrof maandloon ten behoeve van berekening in plaats van het overlopende vakantiegeld) en zal tevens tot een correctie leiden in volgende jaren waar dit aan de orde is.
Het door U gehanteerde uurloon ten behoeve van de overlopende vakantiedagen ad € 8,40 dient ons inziens nog te worden verhoogt met 30% voor sociale lasten zodat het uurloon € 10,05 dient te bedragen".
2.1.4. Verweerder heeft bij de aanslagregeling de aangegeven belastbare winst van € 19.296 met de voorgestelde correcties van € 1.040.219 verhoogd tot € 1.059.515. Het belastbare bedrag is op hetzelfde bedrag vastgesteld.
2.2.1. In geschil is of
- de vastgestelde belastbare winst dient te worden verminderd wegens vóór 31 december 2002 verkochte goederen die op 31 december 2002 nog in bestelling waren en zo ja, tot welk bedrag;
- de bij de aanslagregeling aanvaarde voorziening ten bedrage van € 100.000 voor kosten van het vermaken van bruidskleding dient te worden verhoogd met een bedrag van € 486.425.
2.2.2. Eiseres beantwoordt de beide vragen bevestigend en voert daartoe het volgende aan.
Bij de winstberekening is geen rekening gehouden met de verkochte goederen die per 31 december 2002 nog in bestelling waren. Helaas zijn er geen gegevens meer beschikbaar over de hoeveelheid en de waarde van deze goederen. Omdat deze cijfers voor 2002 vergelijkbaar zijn met de cijfers van 2006, kan het in aanmerking te nemen bedrag op basis van de hoeveelheid en de waarde van de verkochte goederen die nog in bestelling waren per 31 december 2006 worden gesteld op € 94.672.
De bij eiseres bestelde bruidskleding werd niet direct geleverd. Veel trouwjurken moesten op het moment van verkoop aan de klant nog worden besteld; indien de trouwjurk wel aanwezig was dan wel nadat eiseres de trouwjurk van de leverancier had ontvangen, diende de jurk te worden vermaakt en aangepast aan de wensen van de klant. Ter zake van de vermaakkosten dient ten laste van de winst een voorziening te worden gevormd. Het bedrag van de voorziening is als volgt berekend. De gemiddelde besteding per klant bedroeg € 1.750. Bij aankoop diende de klant een aanbetaling van 50% van het factuurbedrag, dit is gemiddeld € 875, te doen. Het totaal bedrag van de aanbetalingen was € 977.234. Derhalve waren er € 977.234 : 875, dat is 1.117 klanten. Het vermaken van een trouwjurk duurde gemiddeld 15 uur. Het uurloon was € 35. Per trouwjurk bedroegen de vermaakkosten derhalve € 525. In totaal diende voor de vermaakkosten van de verkochte, maar nog niet geleverde bruidskleding een voorziening van 1.117 x € 525, oftewel € 586.425, te worden getroffen, dat is € 486.425 meer dan de door verweerder aanvaarde voorziening.
2.2.3. Verweerder beantwoordt de in geschil zijnde vragen ontkennend en voert daartoe het volgende aan.
Met betrekking tot het eerste geschilpunt heeft verweerder ter zitting het standpunt ingenomen dat eiseres het bedrag van € 94.672 niet aannemelijk heeft gemaakt. De cijfers voor 2006 kunnen niet dienen als onderbouwing voor het in 2002 in aanmerking te nemen bedrag.
Met betrekking tot het tweede geschilpunt heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiseres een voorziening voor de vermaakkosten van de verkochte, maar nog niet geleverde bruidskleding (hierna door de rechtbank in navolging van partijen aangeduid als: de kluisvoorraad) op de balans kan opnemen. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat eiseres het door haar gestelde bedrag van de voorziening aannemelijk maakt. Uit het boekenonderzoek is gebleken dat er geen administratie is bijgehouden noch anderszins bescheiden aanwezig zijn, aan de hand waarvan het bedrag van de voorziening kan worden bepaald. Bij gebreke van administratie en bescheiden heeft eiseres het bedrag van de voorziening berekend op basis van door haar gestelde gegevens, waarvan de juistheid niet kan worden gecontroleerd en door verweerder wordt betwist. Hierbij wijst verweerder nog op het volgende. Eiseres stelt de kluisvoorraad per 31 december 2002 geteld te hebben en komt op grond van die telling tot een verkoopwaarde van € 754.738. Voorraadlijsten of andere bescheiden, aan de hand waarvan de juistheid van de telling en als afgeleide daarvan, van de verkoopwaarde van de kluisvoorraad kan worden vastgesteld, zijn niet bewaard gebleven. Om de inkoopwaarde van de kluisvoorraad te berekenen heeft eiseres het bedrag van € 754.378 gedeeld door 3,4. Ook met betrekking tot dit getal ontbreekt bewijs. Het is onwaarschijnlijk dat op bruidskleding met een kostprijs van € 221.982 (€ 754.738 : 3,4) € 586.425 vermaakkosten moesten worden gemaakt. Eveneens onwaarschijnlijk is dat de gemiddelde inkoopprijs van een tot de kluisvoorraad op 31 december 2002 behorende trouwjurk € 221.982: 1.117, dit is € 198, bedroeg. Verweerder vermoedt daarom dat het aantal van 1.117 ook trouwjurken omvat, die niet tot de kluisvoorraad op 31 december 2002 behoorden. Bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing van de voorziening heeft verweerder het bedrag daarvan geschat op € 100.000, zijnde circa 10% van de gemiddelde inkoopwaarde van in de jaren 2001 en 2002 ingekochte goederen.
2.2.4. Eiseres concludeert tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot één, berekend naar een belastbare winst van € 478.418 ( € 1.059.515 -/- € 94.672 -/- € 486.425). Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
2.3.1. Ter beëindiging van het geschil over de vraag of de vastgestelde belastbare winst dient te worden verminderd wegens vóór 31 december 2002 verkochte goederen die op 31 december 2002 nog in bestelling waren en zo ja, tot welk bedrag, zijn partijen ter zitting overeengekomen dat voor een dergelijke vermindering aanleiding is en wel tot een bedrag van € 47.381. Nu van deze overeenkomst niet kan worden gezegd dat zij zozeer in strijd is met het recht dat op nakoming niet kan worden gerekend, zal de rechtbank de aanslag dienovereenkomstig verminderen.
2.3.2. Eiseres dient, tegenover de gemotiveerde betwisting van het door haar gestelde bedrag van de voorziening voor kosten van het vermaken van bruidskleding van € 586.425, aannemelijk te maken dat dit bedrag niet te hoog is. Hierin is eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
Eiseres heeft geen bescheiden overgelegd die het door haar gestelde bedrag van de voorziening kunnen dragen. De berekening die zij van de in aanmerking te nemen voorziening heeft gemaakt, is niet meer dan een schatting. De uitgangspunten van deze schatting, met name dat op 31 december 2002 1.117 trouwjurken tot de kluisvoorraad behoorden en dat de gemiddelde vermaakkosten € 525 per jurk bedroegen, heeft eiseres, tegenover de betwisting daarvan door verweerder, niet aannemelijk gemaakt. Het aantal van 1.117 tot de kluisvoorraad behorende trouwjurken laat zich niet verenigen met de door eiseres op basis van een telling van de kluisvoorraad berekende totale verkoopwaarde van die voorraad van € 754.738 en de door haar berekende gemiddelde verkooprijs van € 1.750 per trouwjurk. Dat de gemiddelde vermaakkosten € 525 bedroegen is niet aannemelijk, nu dit bedrag is berekend door een gemiddeld aantal aan het vermaken van een trouwjurk bestede uren van 15 te vermenigvuldigen met een uurloon van € 35, terwijl de tot de gedingstukken behorende urenstaten met betrekking tot het vermaken van bruidskleding, wat er overigens van deze urenstaten zij, geen hoger aantal aan het vermaken van een trouwjurk bestede uren dan 10 laten zien en het uurloon van € 35 een veelvoud is van het onder 2.1.3. genoemde, met betrekking tot de waardering van overlopende vakantiedagen door partijen overeengekomen loon van € 10,05 per uur zonder dat eiseres, in de door haar overgelegde stukken en daarnaar gevraagd ter zitting, een afdoende verklaring voor dit grote verschil tussen de beide uurlonen heeft gegeven. Een zodanige verklaring kan naar het oordeel van de rechtbank niet gevonden worden in de kanttekeningen die eiseres heeft geplaatst bij het loon van € 10,05 per uur, die inhouden dat het loon van € 10,05 mede ziet op werknemers die geen vermaakwerkzaamheden verrichtten en een lager uurloon dan vermaaksters ontvingen en voorts dat het loon van € 10,05 geen betrekking kan hebben op de uitbestede vermaakwerkzaamheden omdat daarvoor een hoger bedrag moest worden betaald.
2.3.3. Eiseres is er met hetgeen zij heeft aangevoerd naar het oordeel van de rechtbank wel in geslaagd aannemelijk te maken dat het door verweerder in aanmerking genomen bedrag van de voorziening voor kosten van het vermaken van bruidskleding van € 100.000 te laag is. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Verweerder heeft het door hem in aanmerking genomen bedrag geschat op circa 10% van de gemiddelde inkoopwaarde van in de jaren 2001 en 2002 ingekochte goederen. Een afdoende onderbouwing van de relatie tussen de inkoopwaarde van de ingekochte goederen en de kwantificering daarvan op 10% heeft verweerder niet gegeven. Uitgaande van een redelijke schatting van de kluisvoorraad op 31 december 2002, alsmede het onder 2.3.2. genoemde aantal aan het vermaken van een trouwjurk bestede uren van gemiddeld circa 10 en de daarbij gemaakte kanttekeningen van eiseres bij het daar genoemde uurloon van € 10,05, kan naar het oordeel van de rechtbank niet staande worden gehouden dat de voorziening voor kosten van het vermaken van tot de kluisvoorraad behorende bruidskleding niet hoger dan € 100.000 kan zijn.
2.3.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank de schattingen van beide partijen van het bedrag van de voorziening voor de kosten van het vermaken van bruidskleding verwerpt. Voorts in aanmerking nemend dat het op grond van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd naar het oordeel van de rechtbank onaannemelijk is dat er, naast hetgeen partijen reeds in het geding hebben gebracht, nog andere gegevensdragers zijn waarvan de inhoud licht zou kunnen werpen op hetgeen partijen verdeeld houdt, bepaalt de rechtbank het bedrag van de voorziening voor kosten van het vermaken van op 31 december 2002 tot de kluisvoorraad behorende bruidskleding schattenderwijs op € 150.000. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de kluisvoorraad per 31 december 2002 naar haar schatting 800 à 1000 jurken was, dat het aantal aan het op maat maken van een trouwjurk bestede uren gemiddeld 10 was en dat het uurloon daarvoor naar schatting € 16 à € 17 bedroeg.
Gelet op het vorenoverwogene zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen en de aanslag verminderen tot één, berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.059.515 -/- € 47.381 -/- (€ 150.000 -/- € 100.000), dit is € 962.134.
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld, noch gebleken.
IIIBESLISSING
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar;
-vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 962.134 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
-veroordeelt verweerder de kosten van het beroep ten bedrage van € 644 aan eiseres te voldoen;
-gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 285 aan haar vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.P.F. Slijpen, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. D.J. de Korte in tegenwoordigheid van de griffier mr. I.H.H.L. Kolthof.
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2009.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.