ECLI:NL:RBSGR:2009:BK4704

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
351607 - KG ZA 09-1524
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • R.J. Paris
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering van minderjarige om plaatsing in gesloten jeugdzorginstelling

In deze zaak vorderde de moeder, als wettelijke vertegenwoordiger van haar minderjarige kind, de Staat en Bureau Jeugdzorg te veroordelen om haar kind per direct op de eerst vrijkomende plek in de gesloten jeugdzorginstelling Ottho Gerhard Heldring (OGH) te plaatsen. De minderjarige, geboren in 1992, verbleef al geruime tijd in een justitiële jeugdinrichting (JJI) en had dringend behoefte aan behandeling. De kinderrechter had eerder goedkeuring gegeven voor de uithuisplaatsing van de minderjarige, maar Bureau Jeugdzorg had hem nog niet kunnen plaatsen in de gewenste instelling. De moeder voerde aan dat de Staat en Bureau Jeugdzorg onrechtmatig handelden door de plaatsing van haar kind te vertragen, terwijl er andere jongeren met een urgentie-indicatie voorrang kregen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de Staat niet onrechtmatig handelde door de minderjarige niet op de eerst vrijkomende plek in OGH te plaatsen. Er was geen wettelijke verplichting om de minderjarige binnen een bepaalde termijn te plaatsen, en de Staat had een inspanningsverplichting om de minderjarige in de door de kinderrechter aangewezen inrichting te plaatsen. De rechter erkende dat de situatie van de minderjarige onwenselijk was, maar concludeerde dat de vordering van de moeder niet kon worden toegewezen. De rechter benadrukte dat het geven van voorrang aan de minderjarige boven andere jongeren met een urgentie-indicatie niet gerechtvaardigd was, aangezien de minderjarige niet in een schrijnendere situatie verkeerde dan deze jongeren.

De voorzieningenrechter wees de vorderingen van de moeder af en veroordeelde haar in de proceskosten. Dit vonnis werd uitgesproken op 26 november 2009 door mr. R.J. Paris.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 26 november 2009,
gewezen in de zaak met zaak- / rolnummer: 351607 / KG ZA 09-1524 van:
[de moeder] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [de minderjarige]
[woonplaats]
eiseres,
advocaat mr. M.J.A. Grimmelikhuijsen te Den Haag,
tegen:
1. de Staat der Nederlanden (de minister voor Jeugd en Gezin),
zetelende te Den Haag,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag,
2. de stichting Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid Holland,
gevestigd te Den Haag,
in persoon verschenen bij gemachtigde N.E. Mostert,
gedaagden.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als 'de moeder', 'de Staat' (of 'de Minister') en 'Bureau Jeugdzorg'.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 18 november 2009 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. De moeder is de wettelijke vertegenwoordiger van [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 1992 (hierna: [de minderjarige]).
1.2. Bij beschikking van 21 oktober 2008 van de kinderrechter van deze rechtbank is [de minderjarige] tot 21 oktober 2009 onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg. De kinderrechter heeft daarnaast Bureau Jeugdzorg gemachtigd [de minderjarige] uit huis te plaatsen gedurende de ondertoezichtstelling.
1.3. [de minderjarige] heeft van februari tot en met mei 2009 (vrijwillig) in een crisisobservatiegroep in een jeugdzorginstelling te Harreveld verbleven. Vervolgens is [de minderjarige] in een (open) behandelafdeling in Harreveld geplaatst. Hij is daar geplaatst in verband met ADHD- en verslavingsproblematiek. [de minderjarige] is meermalen uit Harreveld weggelopen.
1.4. Bij brief van 20 juli 2009 heeft Bureau Jeugdzorg de kinderrechter van deze rechtbank verzocht om een machtiging tot plaatsing van [de minderjarige] in de gesloten jeugdzorg. In de toelichting op dit verzoek staat onder meer vermeld dat [de minderjarige] in een open instelling niet toekomt aan de behandeling die hij nodig heeft en Bureau Jeugdzorg wil voorkomen dat [de minderjarige] (opnieuw) wegloopt.
1.5. Op 20 juli 2009 is [de minderjarige] opgenomen in een gesloten opvangafdeling van het Forensisch Centrum Teylingereind (hierna: Teylingereind). Teylingereind betreft een gesloten justitiële jeugdinrichting (JJI).
1.6. Bij kennisgeving van 21 juli 2009 heeft de kinderrechter van deze rechtbank een machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg verleend voor een periode van 21 juli 2009 tot 17 augustus 2009.
1.7. Op 21 juli 2009 is [de minderjarige] formeel aangemeld bij Teylingereind.
1.8. In een beschikking van 11 augustus 2009 van de kinderrechter van deze rechtbank is de machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg verlengd van 17 augustus 2009 tot 21 oktober 2009.
1.9. Bij brief van 14 augustus 2009 heeft de selectiefunctionaris Individuele Jeugdzaken van de Dienst Justitiële Inrichtingen van het ministerie van Justitie [de minderjarige] aangemeld voor plaatsing in de jeugdzorginstelling Ottho Gerhard Heldring te Zetten (hierna: OGH). [de minderjarige] staat sindsdien op de wachtlijst voor een plek in OGH.
1.10. Bij beschikking van 13 oktober 2009 heeft de kinderrechter van deze rechtbank de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] van 21 oktober 2009 tot 10 juni 2010 verlengd. In de beschikking heeft de kinderrechter onder meer overwogen dat de plaatsing van [de minderjarige] in Teylingereind gecontinueerd dient te worden tot hij zal worden geplaatst in OGH, en dat Bureau Jeugdzorg ter zitting naar voren heeft gebracht dat OGH heeft laten weten dat [de minderjarige] uiterlijk op 15 november 2009 geplaatst zal kunnen worden.
1.11. Bij brief van 9 november 2009 heeft de speciaal gezant van de Minister de instellingen voor gesloten jeugdzorg en de bureaus jeugdzorg bericht over de (verdere) aanpak van de uitplaatsing van op een civielrechtelijke titel geplaatste kinderen uit JJI's. In deze brief is opgenomen dat 200 beschikbare extra plekken in eerste instantie bestemd zijn voor kinderen die nu nog in een JJI verblijven en dat de vrijkomende plekken in bestaande capaciteit in eerste instantie bedoeld zijn voor urgente kinderen en daarna voor nieuwe aanmeldingen. In de toelichting staat hierover onder meer vermeld:
"(..) Inmiddels ben ik (..) de gespreksronde gestart met de plaatsingscoördinatoren. Aan de orde komt dan de vraag naar welke instelling het kind zal uitstromen in plaats van de bestaande instelling waar het kind tot nu toe op de wachtlijst staat. Tijdens de gesprekken blijkt regelmatig dat op verzoek van bureaus jeugdzorg toch nog kinderen die in de JJI's verblijven instromen in de bestaande instellingen voor gesloten jeugdzorg. Ook worden door de instellingen nog data genoemd waarop kinderen vanuit de JJI's kunnen instromen. Tegelijkertijd heb ik moeten vaststellen dat sinds 1 oktober sprake is van een sterk gestegen wachtlijst voor urgente kinderen. Kinderen die (..) echt direct geplaatst moeten worden, dreigen, wanneer wij nu niets doen, langdurig te moeten wachten op een plek in de gesloten jeugdzorg (..). Dit heeft al geleid tot kamervragen over een meisje dat al vijf dagen in een politiecel verbleef.
Het is daarom niet alleen in het kader van de uitplaatsing van jeugdigen uit de JJI's, maar ook in het kader van de urgente plaatsingen, van groot belang dat alle instellingen en bureaus jeugdzorg meewerken aan de vastgestelde werkwijze. (..)
Op basis van de gegevens waarover ik nu beschik kan Jeugd en Gezin, mits ieder zich aan dit kader houdt, garanderen dat ieder kind in de JJI's voor 1 januari een plek heeft in de gesloten jeugdzorg.
Mochten zich in de praktijk gevallen voordoen waarin u (..) meent dat er klemmende argumenten zijn om in een individueel geval van de voorgestelde scheiding tussen de beide stromen af te zien dan verzoek ik u dat met (..) het ministerie op te nemen. (..)"
2. De vorderingen, de gronden daarvoor en het verweer
2.1. De moeder vordert - zakelijk weergegeven - de Staat te veroordelen om [de minderjarige] per direct op de eerst vrijkomende plek in OGH te plaatsen zonder deze plek aan een andere jongere te verstrekken en Bureau Jeugdzorg te veroordelen om voor deze plaatsing - zo nodig - een urgentieverklaring af te geven.
2.2. Daartoe voert de moeder - samengevat - het volgende aan.
De Staat en Bureau Jeugdzorg dienen ervoor te zorgen dat [de minderjarige] op een behandelplek in OGH komt. [de minderjarige] zit sinds juli 2009 zonder enige vorm van behandeling vast in een JJI. Bij de behandeling van de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in oktober 2009 is uitvoerig besproken dat een verlenging enkel zinvol zou zijn als [de minderjarige] op korte termijn zou worden geplaatst. In juni 2010 wordt [de minderjarige] namelijk achttien jaar en zal een behandeling in een gesloten setting moeten zijn afgerond. Bureau Jeugdzorg heeft tijdens de behandeling van het verlengingsverzoek bevestigd dat [de minderjarige] uiterlijk 15 november 2009 geplaatst zou zijn. [de minderjarige] staat al geruime tijd bovenaan de wachtlijst, maar telkens gaan jongeren met een urgentie-indicatie voor. Uit de brief van de speciaal gezant van de Minister van 9 november 2009 volgt dat [de minderjarige] inmiddels niet meer in aanmerking komt voor een plaats in OGH. Het is onbegrijpelijk dat alleen een urgentie-indicatie ertoe zou kunnen leiden dat [de minderjarige] de behandeling krijgt waarop hij recht heeft. Het beleid van de Staat leidt ertoe dat [de minderjarige], doordat het nu relatief goed met hem gaat, wordt benadeeld ten opzichte van andere jongeren. Hij raakt hierdoor zijn motivatie kwijt. [de minderjarige] is gelet op het voorgaande een individueel geval als bedoeld in de brief van 9 november 2009 op grond waarvan een uitzondering moet worden gemaakt. Het had mede op de weg van Bureau Jeugdzorg gelegen om actie te ondernemen teneinde een behandelplek voor [de minderjarige] te verkrijgen, maar Bureau Jeugdzorg heeft dit nagelaten en onderhoudt geen contact met [de minderjarige] of zijn ouders.
2.3. Gedaagden voeren gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Op 1 januari 2008 is de wijziging van de Wet op de jeugdzorg in werking getreden, op grond waarvan gesloten jeugdzorg mogelijk is geworden. Vanaf 1 januari 2010 worden jongeren met een machtiging voor gesloten jeugdzorg alleen nog in een instelling voor gesloten jeugdzorg geplaatst. Tot 1 januari 2010 geldt een overgangsperiode, waarin jongeren met een machtiging voor gesloten jeugdzorg nog geplaatst kunnen worden in een JJI. [de minderjarige] verblijft, in afwachting van een plaats in een gesloten jeugdzorginstelling, in een JJI.
3.2. De kern van het geschil betreft de vraag of de Staat gehouden is om [de minderjarige] op de eerst vrijkomende plek in OGH te plaatsen. In dat kader dient beoordeeld te worden of de Staat in redelijkheid het door hem gekozen beleid mag uitvoeren, dat er in de kern op neerkomt dat jongeren in de gesloten jeugdzorg worden geplaatst overeenkomstig een wachtlijst en met voorrang aan de in de brief van 9 november 2009 vermelde gevallen.
3.3. Er bestaat - tot 1 januari 2010 - geen wettelijke termijn waarbinnen een jongere in een gesloten zorginstelling geplaatst dient te worden. Er bestaat evenmin een verplichting om ervoor te zorgen dat de benodigde capaciteit steeds op afroep beschikbaar is. Wel rust op de Staat een inspanningsverplichting om [de minderjarige] in de door de kinderrechter bepaalde inrichting te plaatsen. Hoewel in de beschikking van de kinderrechter van 13 oktober 2009 OGH wordt vermeld, valt hieruit geen verplichting af te leiden om [de minderjarige] uitsluitend in OGH - en niet in een vergelijkbare, andere gesloten jeugdzorginstelling - te plaatsen.
3.4. Naar voorlopig oordeel handelt de Staat niet onrechtmatig door [de minderjarige] niet op de eerst vrijkomende plek in OGH te plaatsen. Partijen zijn het erover eens dat de huidige situatie, waarin [de minderjarige] al geruime tijd in een JJI verblijft in afwachting van een behandelplek in een gesloten jeugdzorginstelling, onwenselijk is. Het valt daarnaast te betreuren dat Bureau Jeugdzorg - zo heeft zij ter zitting erkend - weinig tot geen contact met [de minderjarige] en/of zijn ouders heeft onderhouden. Deze omstandigheden leiden evenwel niet tot een verplichting om [de minderjarige] met voorrang in OGH te plaatsten. Dit zou immers betekenen dat aan [de minderjarige] voorrang wordt gegeven boven gevallen, waarvan is bepaald dat zij urgenter zijn, te weten jongeren met een urgentie-indicatie en nieuwe aanmeldingen die nog geheel niet geplaatst zijn. In het kader van deze procedure is niet aannemelijk geworden dat de situatie van [de minderjarige] schrijnender is dan die van deze groepen jongeren. Niet ter discussie staat immers dat het, naar omstandigheden, redelijk goed met [de minderjarige] gaat.
3.5. De door OGH gedane uitlating over een plaatsing per uiterlijk 15 november 2009 is onzorgvuldig, maar leidt er - mede gelet op de toezegging van de Staat om [de minderjarige] zo snel mogelijk en uiterlijk per 1 januari 2010 te plaatsen - evenmin toe dat de Staat, door [de minderjarige] niet vóór deze datum te plaatsen, onrechtmatig heeft gehandeld. De omstandigheid dat [de minderjarige] in juni 2010 achttien jaar wordt, doet aan het voorgaande niet af. Daarbij is van belang dat de Staat onweersproken naar voren heeft gebracht dat een gesloten behandeling onder omstandigheden ook na het bereiken van de meerderjarigheid zou kunnen worden voortgezet en dat een behandeling van een half jaar niet zinloos hoeft te zijn, en in sommige instellingen zelfs als norm wordt gehanteerd.
3.6. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen jegens zowel de Staat als Bureau Jeugdzorg zullen worden afgewezen. De moeder zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt de moeder in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.078,--, waarvan
€ 816,-- aan salaris advocaat en € 262,-- aan griffierecht, en aan de zijde van Bureau Jeugdzorg op € 262,-- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling jegens de Staat uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2009.
cb