Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
eiser [naam], geboren [datum] in 1977, van Soedanese nationaliteit,
gemachtigde: mr. I.J.M. Oomen, advocaat te Amsterdam
de staatssecretaris van Justitie,verweerder,
gemachtigde: mr. H. Hanssen-Telman, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Op 9 oktober 2009 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 29 oktober 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 5 november 2009. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M. Essebai als tolk in de Arabische taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Eiser heeft het volgende - onder meer onder overhandiging van de hierbij aangehechte pleitnota en zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Er is geen sprake van zicht op uitzetting. Eiser is reeds eerder gepresenteerd in 2007 bij de Soedanese autoriteiten en dit heeft toen al tot niets geleid. Ook is eiser zozeer verward dat hij niet in staat is om mee te werken aan het verkrijgen van eventuele nadere gegevens. Eiser verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (AbRS), vindplaats JV 2008/119 (de rechtbank begrijpt dat eiser doelt op de uitspraak van 23 januari 2008, JV 2008/117).
Voorts had verweerder de bewaring in redelijkheid niet kunnen opleggen, dan wel kan deze in redelijkheid niet langer voortduren. Verweerder was immers op de hoogte van eisers psychiatrische problematiek. Kort voor de oplegging van de bewaring was eiser ook sterk in de war, hetgeen volgt uit de verklaring van de GGD-arts Rudolf van Valderen, weergegeven in het proces-verbaal van verhoor verdachte. Voorts wist verweerder dat eisers eerdere bewaring in 2006 tot een aanzienlijke verslechtering van diens geestelijke en lichamelijke gesteldheid heeft geleid. Artikel 64 van de Vw 2000 werd toen ook op eiser van toepassing verklaard en eisers bewaring vervolgens opgeheven. Thans is een nieuwe artikel 64-aanvraag gedaan en verweerder heeft gezegd dat hangende de behandeling van die aanvraag eiser niet zal worden uitgezet. Voorts had verweerder de bewaring achterwege dienen te laten omdat eiser vanaf 9 oktober 2009 weer bij het AZC te Schalkhaar terecht kon, nu hem slechts een verblijfsontzegging van een week was opgelegd. Ook is eisers aanwezigheid voor de huidige aanvraag voor een laissez-passer (lp) niet vereist. Verweerder had dan ook dienen te volstaan met het opleggen van een lichter middel.
Voorts handelt verweerder onvoldoende voortvarend. Uit een BMA-rapport opgemaakt in 2007 ten behoeve van de behandeling van eisers herhaalde asielaanvraag, volgt dat aan bepaalde reisvoorwaarden dient te zijn voldaan voordat kan worden overgegaan tot uitzetting. Verweerder had direct dienen te beginnen met te bezien of aan deze voorwaarden kan worden voldaan, dan wel of er sprake is van nieuwe reisvoorwaarden waaraan voldaan moet worden.
2. Verweerder heeft zich - zakelijk weergegeven - op het volgende standpunt gesteld.
Er is wel sprake van zicht op uitzetting binnen redelijke termijn. Tegen de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Maastricht van 19 augustus 2009 (LJN BJ5802) heeft verweerder geappelleerd. Op 5 oktober heeft de AbRS zitting gehouden. Er is nog geen uitspraak gedaan. Voorts is op 23 juli 2009 een gesprek met de Soedanese autoriteiten gevoerd. De Soedanese autoriteiten hebben daarbij verklaard in bepaalde gevallen lp’s te verstrekken en bij constatering van de Soedanese nationaliteit nationaliteitsverklaringen af te geven. Er is dan ook de mogelijkheid om middels een lp dan wel, na de verstrekking van een nationaliteitsverklaring, middels een EU-document uit te zetten. Eisers situatie voldoet voorts niet aan de situatie als bedoeld in de uitspraak van de AbRS van 23 januari 2008. Van die man was niets bekend, eiser is wel bekend. Verder betwist verweerder dat eiser niet aanspreekbaar zou zijn.
Voorts heeft verweerder in redelijkheid kunnen overgaan tot oplegging van de bewaring. Daarbij verwijst verweerder naar de gronden van bewaring. Verder blijkt uit het dossier noch anderszins dat eiser een week na de brandstichting weer bij het AZC terecht kon. Verweerder is op de hoogte van eisers medische situatie en het BMA is op 29 oktober 2009 gevraagd om een rapport uit te brengen. Indien artikel 64 van de Vw 2000 van toepassing zou zijn, zal de bewaring worden opgeheven.
Ook handelt verweerder voldoende voortvarend. Reeds voorafgaand aan de vreemdelingenbewaring is een lp-aanvraag ingediend bij de Soedanese autoriteiten en thans is het afwachten op de mogelijkheid om eiser in persoon te presenteren. Op 19 oktober 2009 is een vertrekgesprek gevoerd en op 4 november 2009 heeft de regievoerder een destijds door eiser tijdens de asielaanvraag overgelegde verklaring van een ziekenhuis in Soedan naar de lp-afdeling gestuurd teneinde te worden gevoegd bij de lp-aanvraag. Dat verweerder thans nog niet heeft gekeken naar de eventuele reisvoorwaarden betekent niet dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt, nu de feitelijke uitzetting nog niet aan de orde is – eerst dient de presentatie te worden afgewacht – en het BMA thans opnieuw onderzoek doet.
3. Ten aanzien van de vraag of er sprake is van zicht op uitzetting binnen redelijke termijn overweegt de rechtbank als volgt.
Nu eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van zicht op uitzetting naar Soedan, heeft de rechtbank partijen ter zitting op onderstaande uitspraken gewezen.
Uit de uitspraak van 11 november 2008 van deze rechtbank (LJN BG5065) volgt dat in de periode juli 2007 tot november 2008 110 lp-aanvragen - waarvan 16 (enigszins) gedocumenteerde - bij de Soedanese autoriteiten waren ingediend en dat als gevolg van deze aanvragen in één geval door de Soedanese autoriteiten een paspoort was verstrekt nadat door de betreffende vreemdeling diens verlopen paspoort was overgelegd. Daar de overige aanvragen tot op dat moment niet tot afgifte van een lp hadden geleid en verweerder desgevraagd niet kon aangeven welke documenten, dan wel anderszins identificerende gegevens, voor de Soedanese autoriteiten voldoende waren om de identiteit van een persoon vast te kunnen stellen, was de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kon worden dat er sprake was van zicht op uitzetting binnen redelijke termijn van Soedanese vreemdelingen indien dezen niet tevens over een (verlopen) paspoort beschikten.
Bij uitspraak van 26 juni 2009 (AWB 09/21761) heeft deze rechtbank geoordeeld dat van zicht op uitzetting binnen redelijke termijn naar Soedan in zijn algemeenheid geen sprake is. Hierbij werd onder meer overwogen dat in de eerste helft van 2009 geen lp’s waren verstrekt aan (on)gedocumenteerde Soedanezen.
Uit de uitspraak van 19 augustus 2009 van deze rechtbank, zittingsplaats Maastricht (LJN BJ5802) volgt dat verweerder bij de behandeling van dat beroep heeft gesteld dat niet langer wordt beoogd om Soedanese vreemdelingen middels een lp uit te zetten maar door gebruikmaking van een EU-document en dat Kenia Airlines bereid was om zulks per vliegtuig te faciliteren. De rechtbank Maastricht oordeelde dat hiermee evenwel niet gezegd kon worden dat zicht op uitzetting naar Soedan, onder gebruikmaking van een EU-document, wel bestond. De rechtbank verwees daarbij naar een brief van de Soedanese ambassade van 18 mei 2009 waarin staat dat:
“(…) the Sudanese authorities do not recognize the so called EU-document, hence any holder of that document will not be allowed to enter Sudanese authority.”
Dat verweerder met de Soedanese autoriteiten in gesprek was dan wel zou gaan, kon hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan afdoen. Van enig zicht op resultaat van de (voorgenomen) gesprekken met de Soedanese autoriteiten was immers niet gebleken, aldus de rechtbank in die uitspraak.
Verweerder heeft zich in de onderhavige zaak op het standpunt gesteld dat in weerwil van voorgaande uitspraken in zijn algemeenheid toch zicht op uitzetting naar Soedan kan worden aangenomen omdat zowel via een lp als een EU-document tot uitzetting kan worden overgegaan. Verweerder heeft daarbij gewezen op een gesprek met de Soedanese autoriteiten van 23 juli 2009. De Soedanese autoriteiten hebben bij dit gesprek verklaard bereid te zijn om een lp te verstrekken indien zij de identiteit van de vreemdeling middels een door de vreemdeling overgelegde (kopie van) een (identiteits-)document kunnen bevestigen dan wel achterhalen én de betreffende vreemdeling verklaart vrijwillig te willen terugkeren. Voorts hebben de Soedanese autoriteiten bij dat gesprek verklaard aan Soedanese vreemdelingen nationaliteitsverklaringen te verstrekken indien de identiteit nog niet maar de nationaliteit al wel kan worden vastgesteld. Ook met een EU-document kunnen deze vreemdelingen worden uitgezet, aldus verweerder.
Anders dan verweerder, volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de verwijzing naar voormeld gesprek van 23 juli 2009 niet dat thans gezegd kan worden dat er in zijn algemeenheid sprake is van zicht op uitzetting binnen redelijke termijn naar Soedan.
Dat de Soedanese autoriteiten hebben verklaard om bij de vaststelling van de nationaliteit een nationaliteitsverklaring af te geven, betekent immers nog niet dat de Soedanese autoriteiten inmiddels anders denken over het niet medewerken aan de uitzetting middels een EU-document. Gesteld noch gebleken is dat verweerder na het gesprek van 23 juli 2009 Soedanese vreemdelingen middels een EU-document succesvol heeft uitgezet. Dat, zoals verweerder heeft gesteld, in de Vc 2000 staat vermeld dat de Nederlandse overheid middels een EU-document kan uitzetten en dat Kenia Airlines bereid is om Soedanezen met een EU-staat te vervoeren, maakt dit niet anders. Dat verweerder tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht hoger beroep heeft ingesteld werpt vooralsnog geen ander licht op dit punt. Desgevraagd heeft de AbRS de rechtbank niet kunnen mededelen wanneer de uitspraak in hoger beroep verwacht kan worden.
Dat de Soedanese autoriteiten voorts hebben verklaard dat zij bereid zijn om in bepaalde gevallen een lp te verstrekken, kan evenmin tot de conclusie leiden dat in zijn algemeenheid thans wel sprake is van zicht op uitzetting naar Soedan. Niet is gesteld noch is gebleken dat na het gesprek van 23 juli 2009 ook daadwerkelijk lp’s zijn verstrekt. Nu er sindsdien meer dan drie maanden zijn verstreken, kan dan ook niet gezegd worden dat door de enkele mededeling van de Soedanese autoriteiten lp’s af te geven zicht op uitzetting binnen redelijke termijn thans wel tot de reële mogelijkheden behoort.
Uit het voorgaande volgt dan ook dat er in zijn algemeenheid geen sprake is van zicht op uitzetting binnen redelijke termijn naar Soedan. Zulks was reeds het geval ten tijde van het opleggen van de bewaring.
4. Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel van meet af aan in strijd is met de wet. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond en beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring.
5. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 105,-- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 80,-- per dag dat eiser in het huis van bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 2205,--.
6. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat verweerder de bewaring onmiddellijk opheft;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot €2205,-- (zegge: tweeëntwintighonderdenvijf euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 874,-- (zegge: achthonderdenvierenzeventig euro), te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 6 november 2009 door mr. R.H.G. Odink, voorzitter, in tegenwoordigheid van H.C. Hagen , griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.