RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 08/32726, V-nummer: [v-nummer] ,
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiser] , eiser,
gemachtigde: mr. T.R. Hüpscher, advocaat te Rotterdam,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.P. Schelfaut, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 18 augustus 2008 heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 9 september 2008 beroep ingesteld.
De zaak is op 3 november 2009 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is ter zitting verschenen R. Vasseghi, tolk.
2.1. wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.1.2. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e en f, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn) wordt in deze richtlijn verstaan onder:
e) "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, leden 1 en 2, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen;
f) "subsidiaire-beschermingsstatus": de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt.
Ingevolge artikel 15 van de Definitierichtlijn - onderdeel van hoofdstuk V van deze richtlijn, getiteld "Voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming" - bestaat ernstige schade uit:
a) doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Ingevolge artikel 18 van de Definitierichtlijn verlenen de lidstaten de subsidiaire-beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
2.1.3. Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.2. het bestreden besluit en het verweer
2.2.1. Het bestreden besluit strekt tot afwijzing van de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. In het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen van 29 mei 2008 heeft verweerder, samengevat, het volgende overwogen.
Het asielrelaas van eiser wordt geloofwaardig geacht.
Eiser heeft zevenentwintig jaar bij de Afghaanse overheid gewerkt onder verschillende regimes en vanaf 1987 heeft hij verschillende hogere posities bekleed. Een dergelijke loopbaan is niet mogelijk zonder goede contacten met andere hoge overheidsfunctionarissen. Eiser wordt dan ook geacht een groot persoonlijk netwerk te hebben. Op grond van het gevoerde beleid (WBV 2007/33) wordt het persoonlijke netwerk van Afghaanse asielzoekers mede betrokken bij de beantwoording van de vraag of zij de hulp van de autoriteiten van hun land kunnen inroepen. Van eiser had verwacht mogen worden bescherming van de Afghaanse overheid te vragen alvorens elders hulp en bescherming in te roepen.
Eiser zegt zelf dat er mensen in zijn omgeving zijn die niet bij de drugshandel zijn betrokken en hij heeft ook niet aangetoond dat het gehele Afghaanse overheidsapparaat corrupt is. Gelet hierop kan niet worden geconcludeerd dat eiser niet de hulp van de Afghaanse autoriteiten had kunnen inroepen.
2.2.2. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de uitzonderlijke situatie als bedoeld in de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) over artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn in de provincie Logar niet aan de orde is.
2.3. de gronden van beroep
Eiser heeft, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
In WBV 2007/33 is duidelijk vermeld dat niet in alle gevallen kan worden tegengeworpen dat de Afghaanse overheid bescherming kan bieden. Drugshandel en corruptie zijn binnen de Afghaanse overheid wijd verspreid. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiser een aantal stukken overgelegd. Eiser weet niet zeker wie hij kan vertrouwen en wie niet en het is daarom te riskant om bescherming te vragen. Bovendien zijn eiser en zijn gezinsleden daadwerkelijk geïntimideerd en bedreigd. Eiser lijdt aan een posttraumatische stressstoornis.
Voorts doet eiser een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
2.4. de beoordeling van het beroep
2.4.1. Bij de beoordeling van het beroep gaat de rechtbank op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van het volgende.
Het asielrelaas van eiser komt op het volgende neer.
Eind 2006 heeft de eigenaar van een handelsbedrijf eiser gevraagd door het ondertekenen van formulieren mee te werken aan drugshandel. Eiser, destijds werkzaam als handelsattaché in Turkmenistan, heeft dit geweigerd. Enige tijd later is eiser bezocht door een commandant van generaal Dostam, tevens algemeen directeur van oliezaken, en door een adviseur van de Minister van Handel, die hem te verstaan hebben gegeven dat hij moest meewerken aan de drugshandel. Eiser heeft dit opnieuw geweigerd, waarna hem te verstaan is gegeven dat hij zou worden gedood als hij derden op de hoogte zou brengen van het gesprek. Vervolgens zijn eiser en zijn gezinsleden bedreigd en geïntimideerd. Zo is geprobeerd eiser te ontvoeren, wat dankzij omstanders niet is gelukt.
Verweerder acht het asielrelaas van eiser geloofwaardig.
Tussen partijen is niet in geschil dat corruptie en drugshandel in Afghanistan wijd verspreid zijn, ook binnen de overheid. Verder zijn partijen het erover eens dat niet iedere ambtenaar van de Afghaanse overheid corrupt is en bij de drugshandel is betrokken.
Eiser betwist niet dat hij gedurende zijn loopbaan bij de Afghaanse overheid een persoonlijk netwerk heeft opgebouwd.
De vraag die partijen verdeeld houdt, is of van eiser verwacht had mogen worden de bescherming van de Afghaanse overheid in te roepen.
2.4.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd waarom van eiser verwacht mocht worden de bescherming van de Afghaanse autoriteiten in te roepen.
Eiser voert aan dat hij, gelet op de hoge mate van corruptie en drugshandel in Afghanistan, ook in overheidskringen, niet met zekerheid kan vaststellen wie hij kan vertrouwen en wie niet. Het standpunt van verweerder dat eiser een persoonlijk netwerk heeft en dat binnen de Afghaanse overheid niet iedereen corrupt is of betrokken bij drugshandel, leidt niet logischerwijs tot de conclusie dat het door eiser gestelde risico dat hij wellicht bij de verkeerde persoon bescherming vraagt afwezig of verwaarloosbaar gering is. Als eiser bij de verkeerde persoon bescherming vraagt, loopt hij een risico. Verweerder acht het asielrelaas van eiser immers in zijn geheel geloofwaardig, dus ook dat eiser te verstaan is gegeven dat hij zal worden gedood als hij derden op de hoogte stelt van het verzoek mee te werken aan drugshandel.
De rechtbank overweegt voorts dat eiser onweersproken heeft gesteld dat de personen die hem hebben bedreigd machtig zijn en binnen de Afghaanse overheid over invloedrijke connecties beschikken, wat het inroepen van bescherming des te riskanter maakt. In deze verklaring ligt het standpunt besloten dat, als degene aan wie eiser bescherming vraagt betrouwbaar blijkt te zijn, daarmee nog niet is gezegd dat eiser effectieve bescherming kan worden geboden.
2.4.3. Het beroep van eiser op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn faalt. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij vanaf zijn middelbare schooltijd tot aan zijn vertrek naar Turkmenistan in Kabul heeft gewoond. Daargelaten of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van het bestreden besluit in Kabul sprake was van een gewapend conflict, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat zich in Kabul ten tijde van het bestreden besluit de in de jurisprudentie van de Afdeling over artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde uitzonderlijke situatie voordeed of dat deze situatie thans aan de orde is.
2.4.4. Ter zitting is namens eiser desgevraagd verklaard dat de overgelegde medische stukken strekken tot onderbouwing van de geloofwaardigheid van het asielrelaas en dat eiser zich niet op het standpunt stelt dat hij op medische gronden in het bezit moet worden gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Gezien deze verklaring en omdat verweerder het asielrelaas van eiser geloofwaardig acht, kunnen deze stukken en het beroep van eiser op zijn posttraumatische stressstoornis onbesproken blijven.
2.4.5. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.4.2. berust het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet op een deugdelijke motivering. Gelet hierop is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Op 1 oktober 2009 is in werking getreden het Besluit houdende aanpassing van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) in verband met de indexering van bedragen in die bijlage. Artikel II van het Besluit bepaalt dat ten aanzien van bezwaar of beroep dat vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit is ingesteld, de bijlage bij het Bpb van toepassing blijft zoals die luidde vóór de inwerkingtreding van dit besluit.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de beroepsprocedure van eiser en de beroepsprocedures van zijn gezinsleden (AWB 08/32729 en AWB 08/32730) samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb. Gelet hierop zijn de kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Bpb vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1 omdat sprake is van minder dan vier samenhangende zaken). De rechtbank is niet gebleken dat eiser in beroep nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat aan eiser ter zake van het onderhavige geschil een toevoeging is verleend, dient voormeld bedrag aan proceskosten te worden betaald aan de griffier van de rechtbank.
2.4.6. Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,-- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, in tegenwoordigheid van H. Nummerdor, griffier, en door de rechter ondertekend.
De griffier is buiten staat deze De rechter,
uitspraak mede te ondertekenen.