RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Rechtbank
Uitspraak in het geschil tussen:
IX
geboren op
van Sri Lankaanse nationaliteit,
V-nummer:
eiser,
gemachtigde: mr. K.J. Meijer, advocaat te Sint Annaparochie,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. H. Oude Lenferink, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 20 februari 2008 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 8 januari 2009 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Op 9 februari 2009 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld. Op 12 maart 2009 zijn de gronden van beroep ingediend.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 16 oktober 2009. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Eiser heeft het volgende aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd. Eiser is afkomstig uit Trincomalee, Sri Lanka. Eiser behoort tot de Singalese bevolkingsgroep. Nadat in de jaren ’80 problemen waren ontstaan in Trincomalee wegens oorlog tussen de Tamils en de Singalese regering, is eiser verhuisd naar Colombo. In 1996 zijn enkele vrienden van eiser in Kaleaniya aangehouden door de politie wegens diefstal. Deze personen dachten dat eiser de politie van informatie had voorzien, waarna eiser door de betreffende personen is mishandeld. Daarbij zijn de topjes van de middelvinger en ringvinger van de rechter hand van eiser afgesneden. Eiser is uit vrees voor zijn vrienden en de politie vervolgens gevlucht naar Trincomalee. In 1998 is eiser naar Kandy verhuisd om te gaan trouwen. In 1999 heeft eiser zijn zwager, de voorzitter van een vissersvakbond in Trincomalee, geholpen bij het handhaven van regelgeving tegen verschillende vissers. Eiser en zijn zwager zijn door vissers bedreigd en enkele keren achtervolgd. In 1999 is eiser naar zijn zus op Cyprus gegaan, om vervolgens in 2003 terug te keren naar Kandy te Sri Lanka. Na zijn terugkeer op Sri Lanka was eiser politiek actief bij de United National Party (UNP). Eiser was lid van de UNP. Eiser had geen functie binnen de partij maar was wel betrokken bij het werven van jonge leden en het organiseren van bijeenkomsten. Nadat in 2005 de UNP de verkiezingen had verloren, hebben aanhangers van de regeringspartij Peoples Lions Party (PLP) een bezoek gebracht aan het huis van eiser. De betreffende personen zochten eiser. In oktober 2005 is eiser door een zestal jonge mannen mishandeld, waarna hij in het ziekenhuis is opgenomen. Eiser heeft aangifte gedaan van mishandeling en is vervolgens met zijn echtgenote en kinderen gevlucht. Men bezocht daarna nogmaals eisers familie en bedreigde hun. Na enkele omzwervingen binnen Sri Lanka heeft eiser een reisagent gevonden die eiser heeft geholpen om per vliegtuig naar Nederland te reizen. Eiser beoogde af te reizen naar Italië. De echtgenote en kinderen van eiser zijn op Sri Lanka achter gebleven. Nadat eiser in Nederland een asielaanvraag had ingediend, is hij alsnog naar Italië afgereisd en heeft hij aldaar een asielaanvraag ingediend. Eiser is vervolgens op grond van een claim in het kader van het Verdrag van Dublin teruggekeerd naar Nederland.
2.2. Verweerder heeft eisers aanvraag afgewezen op grond van het eerste lid van artikel 31 Vw 2000. Verweerder heeft geoordeeld dat de door eiser neergelegde feiten worden gevolgd, maar dat het door eiser ontleende vermoeden dat hij vanwege zijn activiteiten voor de UNP te vrezen heeft voor aanhangers van de PLP het benodigde realiteitsgehalte ontbeert. De door eiser gestelde vrees is volgens verweerder speculatief en door eiser op geen enkele wijze nader onderbouwd of geconcretiseerd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het relaas van eiser geenzins is gebleken dat eiser daadwerkelijk problemen heeft ondervonden van PLP aanhangers. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de verklaring van eiser dat hij niet weet wie de mensen waren die naar zijn woning kwamen. De stelling van eiser dat na de verkiezingen logisch was dat dit aanhangers van de PLP zouden zijn geweest, baseert eiser volgens verweerder enkele op zijn eigen speculatieve vermoedens. Daarnaast heeft verweerder aangegeven dat eiser geen vooraanstaande rol heeft gespeeld bij de partij UNP; eiser was enkel lid van de partij en was enkel betrokken bij het werven van jonge leden en het voorbereiden van bijeenkomsten. Uit verklaringen van eiser is gebleken dat eiser slechts één van de vele leden was die deze activiteiten verrichtte, aldus verweerder. Gelet op de marginale rol die eiser hierin heeft gespeeld, stelt verweerder zich op het standpunt dat het niet aannemelijk is dat eiser om die reden in de verhoogde aandacht zou staan. Eisers stelling dat aannemelijk is dat hij, vanwege zijn politieke activiteiten, wordt gezien als een vermeend politiek tegenstander, is volgens verweerder louter speculatief en op geen enkele wijze nader onderbouwd. De stelling van eiser dat hij vrees heeft voor de politie vanwege zijn vriendschap met enkele criminelen wordt door verweerder niet reëel bevonden nu uit verklaringen van eiser is gebleken dat ten tijde van de problemen met de vissers in Trincomalee, hulp van de politie is ingeroepen en verkregen. Tevens benadrukt verweerder dat eiser heeft verklaard dat hij in 2005 aangifte heeft gedaan van mishandeling en dat eiser in 2003 evenals op 25 december 2005 legaal zijn land van herkomst heeft verlaten. Dit duidt volgens verweerder niet op bijzonder negatieve aandacht zijdens de autoriteiten voor eiser.
Voor wat betreft eventuele problemen die eiser mocht hebben met criminele jongeren, heeft verweerder overwogen dat eiser de hulp van de autoriteiten kan inroepen.
Nu eiser behandeling van zijn eerste asielaanvraag van 25 december 2005 niet in Nederland heeft afgewacht en naar Italië is vertrokken, roept dit de nodige twijfel bij verweerder op aangaande de behoefte van eiser aan bescherming van de Nederlandse autoriteiten. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat deze twijfel in vergaande mate wordt versterkt nu uit de verklaringen van eiser blijkt dat hij via Denemarken en Frankrijk naar Italië is gereisd zonder de bescherming van de betreffende autoriteiten in te roepen. Verweerder heeft geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2.3. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij alle vragen van verweerder zo volledig mogelijk heeft beantwoord, dat zijn verklaringen consistent en coherent zijn voor wat betreft de hoofdlijnen van zijn relaas. Daarnaast benadrukt eiser dat hij ter staving van zijn relaas documenten aan verweerder heeft overgelegd aangaande zijn identiteit en nationaliteit, welke documenten na onderzoek echt zijn bevonden. Eiser stelt dat hij weliswaar geen vooraanstaand lid was van de UNP, maar dat hij wel politiek actief was waardoor kan worden aangenomen althans dat het aannemelijk is dat eiser wordt gezien als een vermeend politiek tegenstander.
De omstandigheid dat eiser naar Italië is vertrokken, is volgens eiser mede ingegeven door het feit dat Italië in eerste instantie het land was waar eiser door de reisagent naar toe gebracht zou worden.
Eiser benadrukt dat verweerder heeft aangegeven dat zijn relaas geloofwaardig is en positieve overtuigingskracht heeft. Om die reden ziet eiser niet in waarom verweerder niet geloofwaardig acht dat het te gevaarlijk is voor eiser om terug te keren naar zijn land van herkomst. Eiser vreest als actief lid van de oppositiepartij UNP opnieuw slachtoffer te worden van mishandeling door aanhangers van de PLP. Eiser stelt zich op het standpunt dat aannemelijk is dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Eiser verwijst daarbij naar een zaak van een Argentijnse badmeester, waarbij de overheid geen bescherming kon of wilde bieden bij vervolging van de betreffende persoon. Nu eiser politiek actief is geweest voor de oppositie, verwacht eiser dat hij van de huidige autoriteiten geen effectieve bescherming kan krijgen. Daarnaast stelt eiser dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Beoordeling van het beroep
2.4. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlenen vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover verweerder aannemelijk te maken.
2.5. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) (onder meer in de uitspraak van 27 januari 2003, zaaknummer 2002062971/1, LJN: AF5566) gaat het bij de beoordeling door verweerder van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre de verklaringen over de feiten en omstandigheden die de vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. De vreemdeling is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven. Om de vreemdeling, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, pleegt verweerder blijkens het gestelde in de paragrafen C1/1.2, C1/3.2.2 en C1/3.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals die luidden ten tijde van belang, het asielrelaas en de daarin gestelde feiten en omstandigheden voor waar aan te nemen, indien de vreemdeling alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het asielrelaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoet.
Verweerder komt bij de toepassing van het voormelde beleid in een concreet geval beoordelingsruimte toe. Verweerder beoordeelt de geloofwaardigheid van het asielrelaas op basis van uitvoerige gehoren en van vergelijking van het relaas met al datgene, wat verweerder over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat verweerder eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere asielzoekers in een vergelijkbare situatie. Dit overzicht stelt verweerder in staat de beoordeling van het asielrelaas van de vreemdeling vergelijkenderwijs en aldus geobjectiveerd te verrichten. Het op deze wijze beoordelen van de geloofwaardigheid van het asielrelaas door verweerder brengt met zich dat de rechter die beoordeling terughoudend dient te toetsen.
2.6. Zoals de AbRS heeft overwogen in de uitspraak van 4 mei 2006 (zaaknummer 200509551/1, LJN: AX1166) geldt het vorenstaande evenzeer voor de beoordeling door verweerder van het realiteitsgehalte van de niet gestaande vermoedens.
Zoals de AbRS heeft overwogen in de uitspraak van 21 juli 2009 (zaaknummer 200805962/1, LJN: BJ3621) dienen de vermoedens van de vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, te worden onderscheiden van de door de vreemdeling aan die gebeurtenissen ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. De rechter dient met de terughoudendheid als hiervoor omschreven te toetsen of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vermoedens van de vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, niet plausibel te achten zijn en dientengevolge niet als geloofwaardig kunnen worden aangenomen. Bij de toetsing door de rechter van het standpunt van verweerder omtrent het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan de niet ongeloofwaardig geachte feiten en omstandigheden ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, is voor evenbedoelde terughoudendheid evenwel geen plaats. Die vermoedens maken immers deel uit van de door de vreemdeling op die feiten en omstandigheden gebaseerde vrees voor vervolging in de zin van artikel 1(A) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967, of voor schending jegens hem van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.7. Nu verweerder de door eiser gestelde gebeurtenissen die eiser heeft ondervonden in Sri Lanka voor zijn vertrek naar Nederland volgt, moet er vanuit worden gegaan dat eiser politiek actief was bij de UNP, door personen is gezocht en is mishandeld, waarna hij in het ziekenhuis is opgenomen, alsmede dat zijn familie daarna is bedreigd. Verweerder gelooft echter niet eisers vrees voor aanhangers van de politieke partij PLP. Deze vrees betreft naar het oordeel van de rechtbank een vermoeden van eiser dat deel uitmaakt van de gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden in Sri Lanka voor zijn vertrek naar Nederland aangezien deze vrees voortvloeit uit het vermoeden van eiser dat hij door de aanhangers van de PLP is gezocht en mishandeld en zijn familie door deze aanhangers zijn bedreigd. Op grond van voornoemde uitspraak van de AbRS van 21 juli 2009 dient het standpunt van verweerder over deze vrees terughoudend te worden getoetst.
2.8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat het door eiser ontleende vermoeden dat hij vanwege zijn activiteiten voor de UNP te vrezen heeft voor aanhangers van de PLP, het benodigde realiteitsgehalte ontbeert. Hoewel verweerder gelooft dat eiser na de verkiezingsnederlaag van de UNP in 2005 en de daaropvolgende machtsovername door de PLP door een zestal mannen is mishandeld en eisers familieleden vervolgens zijn bedreigd, heeft verweerder bij diens oordeel in redelijkheid mogen betrekken dat eiser heeft verklaard niet te weten wie hem heeft mishandeld en welke personen zijn familieleden hebben bedreigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder derhalve in redelijkheid mogen overwegen dat uit het relaas van eiser geenzins blijkt dat eiser daadwerkelijk problemen heeft ondervonden van aanhangers van de PLP. Verweerder heeft in redelijkheid mogen aannemen dat de door eiser aan de geloofde feiten ontleende vermoedens niet geloofwaardig zijn.
2.9. Nu eisers vrees voor de PLP niet wordt geloofd, is de in beroep opgeworpen vraag of de overheid daartegen bescherming kan bieden, niet aan de orde. Verweerder heeft terecht de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw 2000 vanwege de door hem gestelde vrees voor de PLP afgewezen.
2.10. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. S.M. Schothorst, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. R.A. Schaapsmeerders als griffier op 23 november 2009.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.