VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[A], wonende te [plaats], verzoeker,
gemachtigde mr. P. Garretsen,
ter zake van het besluit van 21 oktober 2009 van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerster, waarbij het rijbewijs van verzoeker ongeldig is verklaard voor alle categorieën met ingang van 28 oktober 2009.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 6 november 2009 bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 1 december 2009.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P. Garretsen.
Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.R.J. de Haan.
1Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
2Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, WVW, voor zover hier van belang, besluit het CBR, indien een in artikel 130, eerste lid, van die wet bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, WVW, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 134, derde lid, WVW, voor zover hier van belang, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de WVW, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
In artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 is bepaald dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage. Paragraaf 8.8 van die bijlage luidt als volgt:
"Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid."
3Op 23 april 2009 is namens de korpschef van de politie Haaglanden aan verweerster de mededeling ex artikel 130 van de WVW gedaan van het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de categorieën B/BE. Dit vermoeden is gebaseerd op de aanhouding van 4 april 2009, waarbij bij verzoeker een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 375 µg/l.
Tevens is gebleken dat verzoeker op 17 november 2004 is aangehouden met een ademalcoholgehalte (AAG) van 440 µg/l en dat hij de afgelopen vijf jaar reeds eerder aan een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) heeft deelgenomen.
Bij besluit van 4 mei 2009 heeft verweerster aan verzoeker medegedeeld dat hij verplicht is mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid op grond van artikel 131 WVW en artikel 6, eerste lid van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid.
Tegen dit besluit heeft verzoeker geen rechtsmiddelen aangewend.
4Op 1 augustus 2009 heeft psychiater M. Hanoeman verzoeker onderzocht en de bevindingen daarvan neergelegd in een rapportage. De conclusie van dit onderzoek luidt dat verzoeker voldoet aan de DSM-IV criteria voor alcoholmisbruik. De deskundige heeft overwogen dat sprake is van onderrapportage en tolerantie. Er is sprake van voortdurend gebruik van alcohol ondanks aanhoudende of terugkerende problemen op sociaal of intermenselijk terrein veroorzaakt door het effect van alcohol, nu verzoeker een EMA-cursus heeft gevolgd in de afgelopen vijf jaar.
Voorts is de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin vastgesteld. Daartoe heeft de deskundige onder meer overwogen dat sprake is van onderrapportage en tolerantie. Aanwijzingen voor alcoholmisbruik vormen de omstandigheid dat verzoeker problemen riskeert met betrekking tot het werk en belangrijke sociale verplichtingen, de verhoogde bloeddruk en het feit dat verzoeker ondanks een eerdere EMA wederom onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorrijtuig is aangehouden. Aannemelijk is dat verzoeker met het alcoholmisbruik is gestopt sinds de laatste aanhouding d.d. 4 april 2009.
5Op 15 oktober 2009 heeft psychiater M.M. Tóth een tweede onderzoek verricht en de bevindingen daarvan neergelegd in een rapportage. De conclusie van dit onderzoek luidt dat verzoeker voldoet aan de DSM-IV criteria voor alcoholmisbruik. Voorts is de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin vastgesteld. Daartoe heeft de deskundige overwogen dat sprake is van tolerantie. Er zijn aanwijzingen dat het alcoholgebruik wordt gecontinueerd ondanks de wetenschap dat er een hardnekkig of terugkerend psychisch of lichamelijk probleem is dat waarschijnlijk veroorzaakt of verergerd wordt door alcohol. Verzoeker is opnieuw aangehouden wegens rijden onder invloed, ondanks medische begeleiding wegens hypercholesterolemie. Ook zijn er aanwijzingen dat het alcoholgebruik wordt gecontinueerd ondanks de wetenschap dat er een hardnekkig of terugkerend sociaal probleem is dat waarschijnlijk veroorzaakt of verergerd wordt door alcohol. Verzoeker is opnieuw aangehouden, ondanks het deelnemen aan EMA in 2005. De deskundige acht het aannemelijk is dat verzoeker met het alcoholmisbruik is gestopt sinds de laatste aanhouding d.d. 4 april 2009.
6Verzoeker heeft gesteld dat de blaastest en de mededeling ex artikel 130 WVW zijn gedaan door een Buitengewoon Opsporingsambtenaar (BOA), die daartoe niet bevoegd was. Dit betoog slaagt niet. De juistheid van het bet besluit tot opleggen van een onderzoek, waaraan de mededeling ex artikel 130 van de WVW ten grondslag ligt, staat niet meer ter beoordeling.
7Verzoeker meent dat het feit dat hij in de afgelopen vijf jaar een EMA heeft gevolgd niets zegt over de vraag of er aanhoudende of terugkerende problemen zijn, veroorzaakt of verergerd door het gebruik van alcohol. De verhoogde bloeddruk is niet nader toegelicht, zodat niet begrijpelijk is waarom sprake is van een aanwijzing voor alcoholmisbruik.
8Verweerster heeft ter zitting verklaard dat de verhoogde bloeddruk ten tijde van het eerste onderzoek geen doorslaggevende bevinding is geweest.
9Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak van 22 juli 2009, LJN: BJ3386) bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren.
10De voorzieningenrechter stelt vast dat de rapportages van het eerste en tweede onderzoek aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd. Vooralsnog wordt geoordeeld dat geen sprake is van rapportages die gebreken vertonen zoals in de jurisprudentie, vermeld bij rechtsoverweging 9, is omschreven. De voorzieningenrechter ziet thans geen aanleiding verzoeker in de gelegenheid te stellen een specifiek bewijsaanbod te doen, zoals ter zitting is verzocht. Verzoeker kan desgewenst in bezwaar een contrarapportage indienen.
11Niet geoordeeld kan worden dat verweerster haar oordeel niet op voornoemde rapportages heeft mogen baseren. Verweerster heeft zich derhalve op het standpunt kunnen stellen dat punt 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 van toepassing is en dat verzoeker de vereiste rijgeschiktheid mist.
12De formulering van artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid biedt in het geval van ongeschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen geen ruimte voor een afzonderlijke belangenafweging. De in deze regeling vervatte bepalingen schrijven dwingend voor dat een rijbewijs ongeldig wordt verklaard indien de uitslag van het onderzoek tot de conclusie leidt dat betrokkene niet voldoet aan de eisen van lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig. De wet- en regelgever heeft reeds een volledige belangenafweging gemaakt, waarbij in een geval als het onderhavige het algemeen belang van de verkeersveiligheid, gelet op de grote gevaren die alcoholgebruik in het verkeer voor andere weggebruikers oplevert, zwaarder weegt dan het persoonlijk belang van verzoeker bij het behoud van zijn rijbewijs. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling van onder meer 5 oktober 1999 (AB 1999, 452).
Het belang dat verzoeker heeft bij het behoud van zijn rijbewijs voor zijn werk als taxateur onroerende zaken speelt derhalve geen rol.
13Gezien het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat verweerster op goede gronden heeft geconcludeerd dat verzoeker niet voldoet aan de eisen van rijvaardigheid. Verweerster mocht derhalve overgaan tot ongeldigverklaring van het rijbewijs.
14Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt derhalve afgewezen.
15Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. C.C. Dedel-van Walbeek, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier A.J. Faasse - van Rossum.
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2009.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.