RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 08 / 34130
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 1 december 2009
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Somalische nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. G.E.M. Later, advocaat te ’s-Gravenhage,
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. E.S. Söylemez, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Eiser heeft op 19 januari 2007 een aanvraag ingediend tot het opheffen van zijn ongewenstverklaring. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 1 juli 2008 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 8 juli 2008 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 21 augustus 2008 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 19 september 2008 beroep ingesteld alsmede een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, ertoe strekkende dat eiser de behandeling van zijn beroep in Nederland mag afwachten.
1.2 Nu verweerder een besluit op het bezwaar heeft genomen voordat het verzoek ter zitting van de voorzieningenrechter is behandeld, heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats, in zijn uitspraak van 8 april 2009 (kenmerk: AWB 08 / 24775), het verzoek opgevat als te gelden totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist en het verzoek toegewezen in die zin dat het verweerder is verboden om eiser uit te zetten tot vier weken nadat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 3 september 2009. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge artikel 68, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan Onze Minister op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring. Ingevolge het tweede lid wordt de ongewenstverklaring opgeheven indien de vreemdeling tien jaren onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich in die periode geen van de gronden, bedoeld in artikel 67, eerste lid, Vw hebben voorgedaan.
2.3 Ingevolge artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Wet in ieder geval ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging ter zake van misdrijf is onderworpen en ongewenst is verklaard naar aanleiding van andere misdrijven dan geweldsdelicten of opiumdelicten en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven.
2.4 De rechtbank betrekt bij zijn beoordeling de volgende feiten. Eiser is afkomstig uit Mogadishu, Somalië en naar eigen zeggen op 3 juli 1996 Nederland ingereisd. Eiser is door verweerder bij besluit van 25 oktober 2005 ongewenst verklaard. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is door verweerder bij besluit van 12 april 2006 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
2.5 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, kort samengevat, op de volgende standpunten gesteld. Eiser voldoet niet aan een van de imperatieve inwilligingsgronden voor opheffing van de ongewenstverklaring als vervat in artikel 6.6 Vb. Hoewel er tussen eiser en zijn vier kinderen sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is bij de weigering de ongewenstverklaring op te heffen geen strijd met dit artikel. Het belang van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten weegt zwaarder dan het belang van eiser om zijn recht op familie- en gezinsleven uit te oefenen. Daarnaast is geen sprake van strijd met artikel 3 EVRM. Eiser heeft hiertoe geen individuele feiten en omstandigheden aangevoerd, noch heeft hij zijn medische situatie met stukken onderbouwd. Eiser heeft niet aangetoond dat hij Nederland en het Schengengebied niet zou kunnen verlaten. Eisers belang bij opheffing van de ongewenstverklaring hoeft niet te prevaleren.
2.6 Eiser heeft hiertegen, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Door de ongewenstverklaring niet op te heffen heeft verweerder in strijd gehandeld met het recht op familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Eiser heeft vanwege zijn alcoholgebruik problemen gekregen met zijn gezin en is dakloos geraakt. Eiser is aangevangen met herstel van de gezinsband met zijn kinderen. Het is voorts in strijd met artikel 3 EVRM om de ongewenstverklaring te handhaven. Eiser kan Nederland niet verlaten, want er is geen ander land waar hij naar toe kan. Eiser loopt gevaar als lid van de [naam]-clan en hij wordt als landverrader beschouwd vanwege zijn werkzaamheden in het leger van voormalig president [naam]. Daarnaast behoort eiser tot een kwetsbare minderheidsgroep. Ook leidt zijn medische situatie in geval zijn ongewenstverklaring niet wordt opgeheven tot een situatie die strijdig is met artikel 3 EVRM. Eiser heeft leverproblemen gerelateerd aan zijn alcoholgebruik en psychische problemen. Tenslotte beroept eiser zich op artikel 15, aanhef en onder c, van de Europese Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft (de Definitierichtlijn) en het arrest van het Hof van Justitie inzake Elgafaji van 17 februari 2009. Voor Somalië geldt een categoriaal beschermingsbeleid en de veiligheidssituatie in Somalië is ook nu weer verslechterd.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.7 Allereerst stelt de rechtbank vast dat niet in geschil is dat zich geen situatie voordoet in de zin van artikel 6.6, eerste lid, Vb.
2.8 Verweerder komt ingevolge artikel 68, eerste lid, Vw de bevoegdheid toe om in andere dan de in artikel 6.6 genoemde gevallen tot opheffing van de ongewenstverklaring over te gaan. Thans ligt de vraag voor of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten van die bevoegdheid geen gebruik te maken.
2.9 In paragraaf A5/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is bepaald dat er zich (uitzonderlijke) situaties kunnen voordoen waarbij het persoonlijk belang van de vreemdeling dient te prevaleren vóórdat de van toepassing zijnde duur van de ongewenstverklaring is verstreken. Het algemeen belang van de Staat kan alleen wijken voor het persoonlijk belang van de vreemdeling als er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden van het individuele geval die bij de totstandkoming van de algemene regel niet zijn betrokken. In paragraaf A5/4.4 Vc staat vermeld dat als uitgangspunt geldt dat slechts in de volgende twee situaties gesproken kan worden van bijzondere feiten en omstandigheden, die mogelijk een opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigen: a. familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM); b. verbod tot uitzetting in verband met artikel 3 EVRM.
2.10 In verband met het beroep op artikel 8 EVRM is het volgende van belang. Eiser heeft vier minderjarige kinderen die allen in Nederland woonachtig zijn bij eisers echtgenote. Zij beschikken allen over een verblijfvergunning. Eiser is aan alcohol verslaafd, heeft psychische problemen en leeft al geruime tijd gescheiden van zijn vrouw en kinderen. Eiser heeft ter terechtzitting aangegeven dat er heel voorzichtig een begin wordt gemaakt met een omgangsregeling met de kinderen, dat de familie gelokaliseerd is, maar dat er nog geen sprake is geweest van concreet contact met de kinderen.
2.11 Niet in geschil is dat tussen eiser en zijn kinderen sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Voorts brengt de handhaving van de ongewenstverklaring mee dat eiser zijn familie- en gezinsleven op geen enkele wijze (meer) in Nederland zal kunnen uitoefenen. Bij de beoordeling van de vraag of deze inbreuk op het familie- en gezinsleven is gerechtvaardigd op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM, dient een redelijke afweging gemaakt te worden tussen het belang van verweerder bij bescherming van de openbare orde en de nationale veiligheid en het belang van eiser bij uitoefening van zijn familie- en gezinleven. In de uitspraken van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 2 augustus 2001 inzake Boultif (JV 2001/254) en van 18 oktober 2006 inzake Üner (nr 46410/99) zijn zogenaamde ‘guiding principles’ geformuleerd die door verweerder in de belangenafweging aan der zijde van eiser onder meer in aanmerking moeten worden genomen. Dit betreffen onder andere de aard en de ernst van het door eiser gepleegde misdrijf, de duur van legaal verblijf van eiser in Nederland, de verstreken tijd sinds het plegen van het misdrijf, de nationaliteiten van alle betrokkenen, de gezinssituatie van betrokkene, het gedrag van betrokkene sinds het plegen van het misdrijf en de vraag of er ernstige belemmeringen bestaan om het gezinsleven in een ander land uit te oefenen.
2.12 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan zijn belang bij bescherming van de openbare orde een groter gewicht toe kunnen kennen dan aan het belang van eiser bij het hier te lande uitoefenen van zijn familie- en gezinsleven. Hiervoor acht de rechtbank het volgende redengevend. Verweerder heeft zwaar kunnen laten wegen dat verzoeker veelvuldig winkeldiefstallen heeft gepleegd. Dit zijn misdrijven waarmee hij grote overlast voor de Nederlandse samenleving heeft veroorzaakt. In de omstandigheid dat eiser de misdrijven heeft gepleegd om te kunnen overleven, dat de strafbare feiten in direct verband staan met de wijze waarop in de zaak van eiser steeds niet is beslist en hem daarom opvang en voorzieningen zijn onthouden, heeft verweerder terecht geen rechtvaardiging gezien voor het grote aantal gepleegde misdrijven. De strafrechter heeft immers al rekening gehouden met deze omstandigheden bij de oplegging van de straffen. Blijkens het uittreksel uit de Justitiële documentatie is eiser ook na zijn ongewenstverklaring doorgegaan met het plegen van strafbare feiten. Deze recent gepleegde misdrijven heeft verweerder in het nadeel van eiser bij de belangenafweging kunnen betrekken. Eiser heeft weliswaar tussen 1996 en 1997 beschikt over een verblijfsvergunning, maar in de jaren daarna heeft hij steeds geprocedeerd zonder dat hij in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning. Verweerder heeft het grootste deel van zijn leven, tot zijn 28ste jaar, in Somalië gewoond. Hij wordt geacht de taal vloeiend te spreken en sociaal en cultureel te zijn ingebed aldaar. Niet is gebleken dat de hechtheid van de sociale en culturele banden van eiser met Nederland groter zijn dan de banden die hij had met Somalië, zodat verweerder bij de belangenafweging heeft kunnen betrekken dat niet is gebleken dat eiser niet opnieuw een leven zou kunnen opbouwen in zijn land van herkomst. Hoewel de kinderen van eiser in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel en daarom een objectieve belemmering bestaat het gezinsleven in Somalië uit te oefenen, is gebleken dat geen omgangsregeling is getroffen. Mede gelet op het grote aantal door eiser (ook recent) gepleegde misdrijven heeft verweerder de inmenging in het gezinsleven met zijn kinderen niet ongerechtvaardigd kunnen achten. Dat eiser stelt een aanvang te hebben gemaakt met het herstellen van de omgangsregeling met de kinderen, doet aan het voorgaande niet af. Nog los van het feit dat eiser zijn stellingen geenszins heeft onderbouwd, heeft eiser gesteld dat zijn kinderen weliswaar zijn gelokaliseerd, maar dat er nog geen contact tot stand is gebracht. Aan verweerders beslissing tot het niet opheffen van de ongewenstverklaring, die meebrengt dat eiser zijn familie- en gezinsleven op geen enkele wijze (meer) in Nederland zal kunnen uitoefenen, staat artikel 8 EVRM daarom niet in de weg.
2.13 Ingevolge artikel 3 EVRM mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Dit artikel biedt bescherming tegen refoulement en heeft een absoluut karakter.
2.14 In verband met eisers beroep op artikel 3 EVRM in verband met zijn medische situatie is het volgende van belang.
2.15 Uit vaste jurisprudentie van het EHRM blijkt dat uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, kan leiden tot schending van artikel 3 EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens die jurisprudentie slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
2.16 Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aangetoond dat hij aan een ziekte lijdt die zich in een dergelijk stadium bevindt. In het procesdossier bevindt zich een BMA-advies van 23 november 2005, waarin is vermeld dat eiser lijdt aan chronisch alcoholmisbruik, maar nog los van de omstandigheid dat dit advies sterk verouderd is, leidt dit niet tot de conclusie dat eiser zich in een situatie als hierboven geschetst bevindt.
2.17 In beroep heeft eiser een veelheid aan recente(re) medische documenten overgelegd. De gemachtigde van verweerder heeft daaromtrent betoogd dat deze stukken tardief in het geding zijn gebracht, zodat zij daarop niet meer kon reageren. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting aangegeven dat zij er, ondanks de korte termijn, wel in is geslaagd de overgelegde stukken te lezen. Voorts heeft verweerder ter zitting op dit punt volstaan met verwijzing naar voornoemd oordeel van de voorzieningenrechter van 8 april 2009, terwijl zij ten aanzien van het overige beroep van eiser op artikel 3 EVRM wel uitgebreid verweer heeft gevoerd. De rechtbank zal de medische informatie bij de beoordeling betrekken, nu niet is gebleken dat verweerder daardoor is geschaad in zijn verdedigingsbelang. Deze informatie kan eiser naar het oordeel van de rechtbank niet baten. Uit de betreffende informatie blijkt weliswaar van een veelheid van klachten en de deplorabele toestand van eiser, maar daaruit komt niet naar voren dat de ziekte van eiser zich in een vergevorderd stadium bevindt en direct levensbedreigend is.
2.18 In verband met eisers overige beroep op artikel 3 EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
2.19 Vaststaat dat eiser heeft getracht om Nederland te verlaten door naar België, Denemarken en Noorwegen te gaan. Alle keren is hij in het kader van een Overeenkomst van Dublin dan wel van Verordening nr. 343/2003 van de Raad van de Europese Unie naar Nederland teruggestuurd. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat eiser geen toegang zal verkrijgen tot een ander veilig land waar hij zal kunnen verblijven. Eiser is dan ook aangewezen op Mogadishu in Zuid-Somalië. De vraag is of artikel 3 EVRM aan die terugkeer in de weg staat.
2.20 Uit het ter terechtzitting ingenomen standpunt van verweerder blijkt niet dat verweerder heeft beoordeeld of er op grond van de individuele omstandigheden die eiser naar voren heeft gebracht, sprake is van specifieke individuele kenmerken als geformuleerd door het EHRM in de uitspraak 30 oktober 1991 (Vilvarajah, nr 13163/87). Verweerder heeft in het bestreden besluit immers slechts gesteld dat eiser in dit kader geen feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht en ter zitting volstaan met de stelling dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op grond van zijn persoonlijke omstandigheden een reëel risico in de zin van artikel 3 EVRM zou lopen. Hierbij is verweerder niet (uitdrukkelijk) ingegaan op eisers stellingen dat hij een extra risico loopt doordat hij als landverrader wordt beschouwd nu hij in het verleden als [functie] in dienst was van voormalig president [naam] en dat eiser voor zijn vertrek uit zijn land van herkomst te lijden heeft gehad van clanproblematiek in verband met zijn huwelijk. Deze omissie vormt naar het oordeel van de rechtbank een motiveringsgebrek.
2.21 Eiser heeft in beroep gesteld dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM, omdat hij behoort tot een minderheidsgroep. De gemachtigde van eiser heeft hiertoe betoogd dat uit het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 (Salah Sheekh, JV 2007/30) kan worden afgeleid dat personen die terugkeren uit het buitenland een verhoogd risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM en derhalve een kwetsbare minderheidsgroep vormen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser hieraan toegevoegd dat de hele familie van eiser Somalië heeft verlaten en de situatie in de vluchtelingenkampen in Somalië slecht is. Eiser heeft voorts gesteld te behoren tot de [naam]-clan. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt te behoren tot een kwetsbare minderheidsgroep. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met deze overweging heeft kunnen volstaan, nu uit het arrest Salah Sheekh niet kan worden afgeleid dat mensen die terugkeren uit het buitenland een kwetsbare minderheidsgroep vormen. Voorts heeft eiser de stelling te behoren tot de [naam]-clan, nog los van de vraag of deze clan moet worden beschouwd als een kwetsbare minderheidsgroep, op geen enkele wijze onderbouwd. In zoverre treft eisers beroep op artikel 3 EVRM derhalve geen doel.
2.22 Ten aanzien van zijn beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, heeft eiser verwezen naar het ambtsbericht. Voorts heeft eiser een groot aantal krantenartikelen overgelegd waaruit volgens hem blijkt van willekeurig geweld tegen burgers in de periode van juli en augustus 2009, en van een grote hoeveelheid ontheemden. Eiser wijst erop dat uit deze informatie blijkt dat de veiligheidssituatie in Mogadishu, waarvan hij afkomstig is, steeds slecht is, dat er veel wordt gevochten en er 37.000 inwoners zouden zijn gevlucht. Voorts wijst eiser op het feit dat er in Somalië een situatie is waarin er een categoriaal beschermingsbeleid werd gevoerd.
2.23 Ter zitting heeft verweerder met betrekking tot het beroep van eiser op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn het volgende standpunt ingenomen. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw bestrijkt ook de uitzonderlijke situatie als omschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat hij een reëel risico in de zin van artikel 3 EVRM loopt. In Centraal- en Zuid-Somalië is weliswaar sprake van een intern gewapend conflict, maar de mate van het willekeurig geweld van dit conflict is niet dermate hoog, dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn. De omstandigheid dat sprake is van een geweldssituatie in Centraal- en Zuid-Somalië, waarbij slachtoffers vallen, zoals ook uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van maart 2009 valt af te leiden, is op zichzelf niet voldoende voor de conclusie dat sprake is van meergenoemde “most extreme cases of general violence”. Het voormelde algemeen ambtsbericht en de brief van de UNHCR van 8 mei 2009 zijn betrokken bij de beoordeling. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat het feit dat er een categoriaal beschermingsbeleid werd gevoerd, niets zegt over of er sprake is van schending van artikel 3 EVRM in een specifiek geval. Concluderend stelt verweerder zich op het standpunt dat zich in Centraal- en Zuid-Somalië geen uitzonderlijke situatie voordoet.
2.24 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) heeft in de uitspraak van 25 mei 2009 (200702174/2/V2) overwogen dat uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 17 februari 2009, gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, kan worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Partijen verschillen van standpunt over de vraag of in Centraal- en Zuid-Somalië, althans in Mogadishu, sprake is van een uitzonderlijke situatie als hiervoor bedoeld.
2.25 Bij de beoordeling van deze vraag acht de rechtbank van belang dat verweerder ten opzichte van personen die afkomstig zijn uit Centraal- en Zuid-Somalië bij besluit van 24 juni 2005 een categoriaal beschermingsbeleid heeft ingesteld, dat inmiddels is ingetrokken. Aanleiding voor het voeren van dat beleid was de zogenaamde a-indicator van artikel 3.106 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb): “de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld”. Met ingang van 19 mei 2009 is dit beleid, krachtens WBV 2009/16, beëindigd, omdat dit beleid als gevolg van fraude niet langer houdbaar werd geacht. In de toelichting merkt verweerder onder meer op: “Door de effecten van het beleid van andere Europese landen en van de geconstateerde fraude en misbruik op de instroom van Somalische asielzoekers in Nederland, is het categoriaal beschermingsbeleid ongeschikt geworden om te bewerkstelligen dat aan de juiste personen bescherming wordt geboden in Nederland”. De weging van de indicatoren in artikel 3.106 Vb is daarmee veranderd, zo stelt verweerder. De rechtbank stelt vast dat de toelichting bij WBV 2009/16 vermeldt dat de veiligheidssituatie in Somalië “onverminderd slecht” is. Verweerder acht de situatie in Somalië zelfs nog immer zodanig zorgwekkend dat, in samenhang met de redenen van de intrekking van het categoriale beschermingsbeleid, sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat bij wijze van uitzondering niet wordt overgegaan tot een herbeoordeling van zaken waarin reeds een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder d, Vw is verleend. Evenmin wordt de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid tegengeworpen bij het beoordelen van de aanvragen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
2.26 Voorts is van belang dat het ambtsbericht van maart 2009 vermeldt dat voor geheel Centraal- en Zuid-Somalië het bestaan van een binnenlands gewapend conflict wordt aangenomen. Bovendien vermeldt het ambtsbericht dat Mogadishu (samen met Kismayo) de stad was waar in de verslagperiode de hevigste gevechten plaatsvonden, waarbij veel burgerslachtoffers vielen, en dat de gewelddadigheden in Mogadishu een “lukraak” karakter hadden.
2.27 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, mede in het licht van het hiervoor overwogene, niet een deugdelijke motivering gegeven voor het oordeel dat zich in Mogadishu niet een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn voordoet. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom in Mogadishu naar haar oordeel geen sprake is van de volgens haar vereiste situatie van “the most extreme cases of general violence”. Verweerders standpunt dat voor het aannemen van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn, meer nodig is dan een geweldssituatie waarbij slachtoffers vallen, kan niet overtuigen, aangezien eiser ten aanzien van Centraal- en Zuid-Somalië, althans ten aanzien van Mogadishu, nu juist onder verwijzing naar het ambtsbericht over Somalië van maart 2009, WBV 2009/16 en de door eiser overgelegde krantenartikelen, heeft betoogd dat in die delen van Somalië sprake is van extreem en willekeurig geweld. Uit de informatie uit het ambtsbericht volgt dat sprake is van willekeurig geweld tegen personen. Dit strookt ook met het door verweerder (voorheen) gevoerde categoriale beschermingsbeleid, op grond waarvan bescherming werd verleend aan vreemdelingen voor wie terugkeer naar het land van herkomst van bijzondere hardheid zou zijn, in verband met de algehele situatie aldaar. (Beperkte) individuele indicatoren waren daarvoor niet vereist; de enkele aanwezigheid aldaar bracht al voldoende risico mee om het recht op bescherming te bewerkstelligen. Verweerder heeft voorts niet gesteld dat de veiligheidssituatie in Somalië is verbeterd. De rechtbank stelt vast dat aan het besluit tot afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid niet een wijziging in de veiligheidssituatie in Somalië ten grondslag is gelegd. Derhalve kan worden aangenomen dat de situatie van geweld in Somalië, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld ongewijzigd zijn gebleven, althans niet zijn verbeterd.
2.28 Niet blijkt derhalve op grond waarvan verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat de mate van willekeurig geweld niet dusdanig is dat er zwaarwegende gronden zijn om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Centraal- of Zuid-Somalië, althans naar Mogadishu, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op schade zou lopen. Het voorgaande betekent dat de motivering van het bestreden besluit (en verweerders aanvulling daarop ter zitting) op dit punt gebrekkig is.
2.29 Een en ander leidt tot de conclusie dat verweerder zijn (grotendeels ter zitting betrokken) standpunt dat er op andere dan medische gronden geen sprake is van schending van artikel 3 EVRM en artikel 15c van de Definitierichtlijn, onvoldoende gemotiveerd. Verweerder heeft daarmee zijn beslissing om geen gebruik te maken van de bevoegdheid om ingevolge artikel 68, eerste lid, Vw over te gaan tot opheffing van de ongewenstverklaring eveneens niet voldoende gemotiveerd. Het beroep zal gegrond worden verklaard, zodat de overige grieven geen bespreking behoeven.
2.30 Gegrondverklaring van het beroep betekent niet dat eiser op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. In de uitspraak heeft de rechtbank onder rechtsoverwegingen 2.12, 2.16, 2.17 en 2.21 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beroepsgronden (deels) verworpen. Als eiser het daarmee niet eens is en wil voorkomen dat dit oordeel van de rechtbank komt vast te staan, zal hij tegen deze uitspraak hoger beroep moeten instellen.
2.31 Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 Awb en aan verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.32 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt dit bedrag op grond van artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier.
2.33 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met in achtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem;
3.5 draagt de Staat der Nederlanden op € 145,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.M.A. Bataille, rechter, en op 1 december 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.S. de Groot, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.