ECLI:NL:RBSGR:2009:BK6566

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/30800 en AWB 09/27922
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om voorlopige voorziening in het kader van ongewenstverklaring en voortgezet verblijf van een Belarussische vreemdeling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 november 2009 uitspraak gedaan over de afwijzing van een verzoek om voorlopige voorziening van een Belarussische vreemdeling. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning en verzocht om schorsing van de ongewenstverklaring die door de staatssecretaris van Justitie was opgelegd. De voorzieningenrechter overwoog dat de vreemdeling niet had aangetoond dat zij bij terugkeer naar Belarus een reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De voorzieningenrechter merkte op dat de vreemdeling in haar bezwaren onvoldoende onderbouwing had gegeven voor haar stelling dat artikel 8 EVRM zich verzet tegen de ongewenstverklaring. Ook het beroep op artikel 6 EVRM werd verworpen, omdat de ongewenstverklaring niet als een bestraffende sanctie werd aangemerkt, maar als een gevolg van de verstoring van de openbare orde. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen, aangezien de vreemdeling geen rechtmatig verblijf kon hebben zolang de ongewenstverklaring voortduurde. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om substantieel bewijs te leveren voor hun claims omtrent mensenrechten bij terugkeer naar hun land van herkomst.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 09 / 30800 (voortgezet verblijf) AWB 09 / 27922 (ongewenstverklaring)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 november 2009
in de zaak van:
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum], van Belarussische nationaliteit,
verzoekster,
gemachtigde: mr. J. van Bennekom, advocaat te Haarlem,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. C. Brand, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
Voortgezet verblijf:
1.1 Verzoekster heeft op 30 januari 2009 een aanvraag ingediend tot het wijzigen van haar verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel “B9 Vreemdelingencirulaire 2000 (Vc)” in het doel “voortgezet verblijf”. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 9 juli 2009 afgewezen. Verzoekster heeft tegen het besluit op 13 juli 2009 bezwaar gemaakt. 1.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar de werking van het besluit niet opschort. Verzoekster heeft op 25 augustus 2009 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten voordat verweerder op het bezwaar heeft beslist en de rechtsgevolgen van het besluit tot ongewenstverklaring te schorsen.
Ongewenstverklaring:
1.3 Verweerder heeft verzoekster bij besluit van 9 juli 2009 ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verzoekster heeft tegen het besluit op 5 augustus 2009 bezwaar gemaakt.
1.4 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar de werking van het besluit niet opschort. Verzoekster heeft op 5 augustus 2009 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten voordat verweerder op het bezwaar heeft beslist en de rechtsgevolgen van het besluit tot ongewenstverklaring te schorsen.
1.5 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2009. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij komt aan de orde de vraag of het waarschijnlijk is dat het bestreden besluit al dan niet in stand zal blijven.
Ongewenstverklaring:
2.2 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw kan een vreemdeling door verweerder ongewenst verklaard worden indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw.
2.3 In de Vc heeft verweerder beleidsregels over de toepassing van deze bepaling vastgesteld. In A5/2 Vc is onder meer bepaald dat vreemdelingen met toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw ongewenst kunnen worden verklaard in gevallen waarin wegens misdrijf een veroordeling tot een gevangenisstraf heeft plaatsgevonden of waarin een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd en het (in totaal) onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf of maatregel ten minste een maand bedraagt, het is daarbij niet vereist dat de betreffende uitspraak onherroepelijk is geworden. Bij de toepassing van artikel 67 Vw worden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
2.4 In B2/10.2.1 Vc staat dat in de volgende gevallen in ieder geval sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM):
a. de echtgenoten in een reëel huwelijk (lawful and genuine marriage);
b. de partners in een reële en in voldoende mate met een huwelijk op een lijn te stellen (homo- of heteroseksuele) relatie;
c. de ouders en hun uit een reëel huwelijk of niet-huwelijkse relatie geboren minderjarige en meerderjarige kinderen.
(…).
In de zaak Bensaid van 6 februari 2001, nr. 44599/98, heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) het begrip privé-leven als volgt gedefinieerd: Privé-leven is een ruim begrip en leent zich niet voor een uitputtende definitie. Het Hof heeft inmiddels bepaald dat elementen als vereenzelviging met een bepaald geslacht (gender identification), naam, seksuele oriëntatie en seksueel leven belangrijke elementen zijn van de persoonlijke sfeer die door artikel 8 EVRM beschermd worden. Geestelijke gezondheid moet ook gezien worden als een essentieel deel van privé-leven in het kader van het aspect morele integriteit. Artikel 8 EVRM beschermt het recht op een identiteit, persoonlijke ontwikkeling en het recht om relaties aan te gaan en te ontwikkelen met andere mensen en de buitenwereld. Het behoud van een geestelijke stabiliteit is in deze context een onontbeerlijke voorwaarde om het recht op respect voor het privé-leven effectief te genieten.
In de (latere) uitspraak in de zaak Üner, van 18 oktober 2006, nr 46410/99, heeft het EHRM overwogen: Artikel 8 EVRM beschermt echter ook het recht om relaties met andere mensen te stichten en te ontwikkelen en kan onder omstandigheden aspecten van iemands sociale identiteit omvatten. Het EHRM overweegt verder dat in dat licht het totaal aan sociale banden van ingeburgerde vreemdelingen en de samenleving waarin zij leven onderdeel kan zijn van het begrip privé-leven.
2.5 De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Verzoekster heeft op 17 november 1999 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor het doel “onder de beperking zoals genoemd in de Vc 1994 B17 (thans B9)”. Verweerder heeft verzoekster bij besluit van 3 februari 2000 in het bezit gesteld van deze verblijfsvergunning met ingang van 17 november 1999, geldig tot 17 november 2000. Deze verblijfsvergunning is vervolgens verlengd tot 17 november 2001. Op 5 november 2001 heeft verzoekster gevraagd om verlenging van de aan haar verleende verblijfsvergunning. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 11 december 2002 afgewezen. Het hiertegen ingestelde bezwaar heeft verweerder bij besluit van 23 november 2005 ongegrond verklaard.
Uit een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 7 juli 2009 blijkt dat verzoekster op 25 februari 2009 is veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf door de politierechter te ’s-Gravenhage voor het plegen van diefstal, voorafgegaan of gevolgd door geweld (artikelen 310 en 312, tweede lid, aanhef sub 2, Wetboek van Strafrecht).
2.6 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op de volgende standpunten gesteld. Verzoekster vormt gelet op haar criminele antecedenten een gevaar voor de openbare orde, terwijl verzoekster geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw. Verzoekster heeft niet aangetoond dat zij bij terugkeer het risico zal lopen op represailles. Het besluit is niet in strijd met artikel 8 EVRM.
2.7 Verzoekster heeft hiertegen het volgende aangevoerd. Het besluit tot ongewenstverklaring berust enkel op het vonnis van de politierechter. Verweerder moet een eigen oordeel vormen over de gepleegde feiten nu sprake is van dubbele bestraffing. Verzoekster kan niet terugkeren naar haar land van herkomst wegens het risico op represailles. Zij kan hiertegen geen bescherming krijgen. Verzoekster heeft ter onderbouwing hiervan gewezen op de brief van La Strada Belarus van 27 mei 2008. Het besluit is in strijd met artikel 6 EVRM nu wordt verwezen naar een gehoor dat niet bij het besluit is gevoegd. Daarnaast is bij dit gehoor geen rechtsbijstand verleend. Het besluit is voorts in strijd met artikel 8 EVRM. Verzoekster oefent gezinsleven uit met haar vriend zodat sprake is van inmenging. Niet vereist is dat zij samenwoont met haar vriend. Voorts heeft verweerder geen rekening gehouden met het privéleven dat verzoekster hier heeft opgebouwd. Verzoekster woont al tien jaar in Nederland en heeft hier haar vriendenkring opgebouwd, onderdak gevonden en toegang tot de verslavingszorg en psychische hulpverlening. Die behandeling is in het land van herkomst niet mogelijk. Verzoekster kan niet worden uitgezet want zij heeft geen paspoort.
Aanvullend heeft verzoekster nog aangevoerd dat de jurisprudentie van het EHRM geen grondslag biedt voor de gedachte dat een vreemdeling alleen op basis van economische belangen mag worden uitgezet (zie EHRM van 27 oktober 1994 Kroon/Nederland, NJ 1994,248). Voorts verdient verzoekster bijzondere bescherming nu zij heeft bloot gestaan aan fysiek en mentaal misbruik en geweld. Ter onderbouwing hiervan heeft verzoekster gewezen op verschillende uitspraken van het EHRM. Verweerder moet voorts op grond van artikel 8 EVRM effectieve bescherming bieden aan verzoekster om haar leven hier voort te zetten.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.8 De voorzieningenrechter begrijpt verzoekster standpunt dat zij bij terugkeer vreest voor represailles aldus, dat zij stelt bij terugkeer een risico te lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
2.9 Verzoekster heeft ter onderbouwing hiervan gewezen op de brief van La Strada Belarus van 27 mei 2008. Daaruit komt onder meer naar voren dat “anti-trafficking legislation in Belarus has more law-enforement character and does defend rather state interests then trafficked persons rights. Particular problem is a weakness of protection mechanisms and proper risk assessment, both prior to the country and upon arrival.” Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster met de verwijzing naar voornoemde algemene informatie niet onderbouwd dat in haar geval bij terugkeer sprake zal zijn van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM.
2.10 Hetgeen verzoekster in bezwaar en ter zitting naar voren heeft gebracht met betrekking tot artikel 8 EVRM is evenmin onderbouwd zodat daarin thans geen grond is gelegen voor het oordeel dat artikel 8 EVRM zich verzet tegen de ongewenstverklaring van verzoekster. Daarnaast is hetgeen verzoekster heeft aangevoerd met betrekking tot haar privéleven in de zin van artikel 8 EVRM op grond van de jurisprudentie van het EHRM (zie onder meer de uitspraak Shevanova van 15 juni 2006, JV 2006/275) onvoldoende voor het oordeel dat verweerder ongewenstverklaring achterwege had dienen te laten.
2.11 Naar aanleiding van de stelling van verzoekster dat sprake is van dubbele bestraffing en artikel 6 EVRM is geschonden overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is de ongewenstverklaring geen directe bestraffing voor de door eiseres gepleegde feiten waarvoor zij is veroordeeld, maar een gevolg daarvan in verband met de verstoring van de openbare orde. Derhalve wordt het besluit tot ongewenstverklaring niet aangemerkt als bestraffende sanctie en faalt het beroep op artikel 6 EVRM.
2.12 Concluderend is de voorzieningenrechter van oordeel dat het niet waarschijnlijk is dat op basis van hetgeen in de bezwaarfase is aangevoerd het bestreden besluit niet in stand zal blijven. Er is dan ook geen aanleiding voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.13 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
Voortgezet verblijf:
2.14 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraak van 19 juli 2007, LJN BB0912) heeft de vreemdeling geen belang bij toetsing in rechte van een afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning zolang hij ongewenst is verklaard. Dit belang is eerst aan de orde, indien laatstvermeld (primaire) besluit wordt vernietigd of ingetrokken, dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven. Artikel 67, derde lid, Vw verbindt aan de ongewenstverklaring het gevolg dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben, zolang de ongewenstverklaring voortduurt.
2.15 Nu de ongewenstverklaring van verzoekster voortduurt zal verweerder, gelet op bovengenoemde jurisprudentie, het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren, zodat geen aanleiding bestaat het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen.
2.16 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
Ongewenstverklaring (09/27922)
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Voortgezet verblijf (09/30800)
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter, en op 12 november 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. L.I. Siers, griffier.
afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.