VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[A], wonende te [plaats], verzoeker,
gemachtigde mr. A.C. van 't Hek,
ter zake van het besluit van 12 november 2009 van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerster, waarbij het rijbewijs van verzoeker ongeldig is verklaard voor alle categorieën.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 16 november 2009 bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 1 december 2009.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.C. van 't Hek.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.R.J. de Haan.
1Ingevolge artikel 8:7, tweede lid, van de Awb is, gelet op het feit dat sprake is van een besluit van een ander beroepsorgaan dan bedoeld in het eerste lid van dit artikel en verzoeker woonachtig is in [plaats], de rechtbank Rotterdam bevoegd ter zake van het ingediende verzoek om een voorlopige voorziening. Partijen hebben ingestemd met afdoening van het onderhavige verzoek door de voorzieningenrechter van deze rechtbank.
2Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
3Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, WVW, voor zover hier van belang, besluit het CBR, indien een in artikel 130, eerste lid, van die wet bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, WVW, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 134, derde lid, WVW, voor zover hier van belang, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de WVW, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
In artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 is bepaald dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage. Paragraaf 8.8 van die bijlage luidt als volgt:
"Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid."
4Op 19 februari 2009 is namens de korpschef van de politie Rotterdam-Rijnmond aan verweerster de mededeling ex artikel 130 van de WVW gedaan van het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de categorieën AL/AZ/B/BE/C/CE/D/DE. Dit vermoeden is gebaseerd op de aanhouding van 15 november 2008, waarbij bij verzoeker een bloedalcoholgehalte is geconstateerd van 2,35 ‰.
Bij besluit van 9 maart 2009 heeft verweerster aan verzoeker medegedeeld dat hij verplicht is mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid op grond van artikel 131 WVW en artikel 6, eerste lid van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid.
Tegen dit besluit heeft verzoeker geen rechtsmiddelen aangewend.
5Op 18 juni 2009 heeft psychiater B.A. von Bargen verzoeker onderzocht en de bevindingen daarvan neergelegd in een rapportage. Er is geen diagnose volgens DSM-IV-TR gesteld. Wel is de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld.
De deskundige heeft overwogen dat sprake is van tolerantie. Door het rijden onder invloed riskeert verzoeker problemen met betrekking tot het werk, hetgeen een aanwijzing vormt voor alcoholmisbruik. Dit geldt ook voor de opgave dat gemiddeld één dag in het weekend 10 AE zijn gebruikt. De psychiater acht aannemelijk dat verzoeker met het alcoholmisbruik is gestopt sinds de laatste aanhouding.
6Op 5 september 2009 heeft psychiater M. Harmelink een tweede onderzoek verricht en de bevindingen daarvan neergelegd in een rapportage. Er is geen diagnose volgens DSM-IV-TR gesteld. Wel is de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld. Naar het oordeel van de deskundige is sprake van tolerantie, gelet op het feit dat verzoeker een afstand van meer dan 3 km heeft gereden met een verhoogd promillage. Voorts is sprake van onderrapportage en familiair alcoholmisbruik. Verzoeker begon meestal 's middags met het drinken van alcohol, hetgeen een aanwijzing is voor alcoholmisbruik. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat verzoeker door het rijden onder invloed problemen riskeert met betrekking tot het werk. Aannemelijk is dat verzoeker met het alcoholmisbruik is gestopt sinds de aanhouding op 15 november 2009.
7Verzoeker heeft gesteld dat de recidiefvrije periode inmiddels is verstreken en verweerster er geen belang meer bij heeft om het rijbewijs van verzoeker ongeldig te verklaren. Verweerster heeft daartoe in het verweerschrift medegedeeld dat dit standpunt getuigt van onbegrip van het begrip recidiefvrije periode. Dit betreft een periode zonder terugval in alcoholmisbruik, hetgeen enkel beoordeeld kan worden via onderzoek en niet door optelling van een jaar bij de aangenomen stopdatum. Verweerster kon ten tijde van het besluit hooguit een recidiefvrije periode constateren vanaf de aannemelijke stopdatum 15 november 2008 tot aan de datum van het tweede onderzoek op 5 september 2009, derhalve een periode van 10 maanden. Verweerster heeft ter zitting verklaard dat doelmatigheidsoverwegingen in dit kader niet worden gemaakt. Er bestaat slechts ruimte om het rijbewijs niet ongeldig te verklaren indien de recidiefvrije periode reeds is verstreken ten tijde van het tweede onderzoek. De voorzieningenrechter volgt het standpunt van verweerster.
8Verzoeker heeft met betrekking tot het eerste onderzoek aangevoerd dat hij heeft bedoeld te zeggen dat hij na 1 glas alcohol wel verandering voelt, maar geen explosieve. Verzoeker vraagt zich af welke rol de gereden afstand heeft gespeeld bij de gestelde diagnose. Dit geldt ook voor het nodig hebben van het rijbewijs voor het werk. Verzoeker geeft aan dat hij heeft opgegeven dat hij gemiddeld 1 dag per week 10 AE drinkt en niet op 1 of meerdere dagen per week.
Met betrekking tot het tweede onderzoek heeft hij aangevoerd dat geen sprake is geweest van bewuste onderrapportage en dat hij rond borreltijd wel eens een AE neemt. Het is in Nederland gebruikelijk dat borreltijd aanvangt rond 17.00 uur, derhalve aan het einde van de middag. Het is derhalve onjuist dat hij meestal 's middags begon met het drinken van alcohol. Verzoeker stelt dat zijn verklaring omtrent alcoholgebruik van zijn vader uit zijn verband is gerukt.
9Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak van 22 juli 2009, LJN: BJ3386) bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding bestaat om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren.
10De voorzieningenrechter overweegt dat hetgeen verzoeker heeft aangevoerd met betrekking tot het tijdstip waarop hij begon met het drinken van alcohol overeenkomt met hetgeen in het rapport van de deskundige Von Bargen is vermeld onder het onderdeel alcohol anamnese. Er is geen reden om aan te nemen dat deze psychiater zijn verklaring verkeerd heeft geïnterpreteerd. Het oordeel dat sprake is van alcoholtolerantie is door de psychiater voldoende onderbouwd.
11Ten aanzien van de tweede rapportage kan worden getwijfeld of verzoekers verklaring over het tijdstip waarop hij begon te borrelen zelfstandig als een aanwijzing voor alcoholmisbruik mocht worden uitgelegd. Dit zelfde geldt voor de aanname dat sprake is van familiair alcoholmisbruik. De conclusie alcoholmisbruik in ruime zin wordt echter voldoende gedragen door de overige vaststellingen, te weten de rijafstand, verzoekers verklaring dat hij zich wel tot rijden in staat achtte en het feit dat hij bij het tweede onderzoek een aanzienlijk lagere opgaaf van het aantal gedronken glazen heeft gedaan dan bij het eerste onderzoek. Dat verzoeker zich in het geheel niet meer kan herinneren hoeveel glazen hij heeft gedronken betekent niet dat de psychiater op dit verschil geen acht mocht slaan.
12Niet geoordeeld kan worden dat verweerster haar oordeel niet op voornoemde rapportages heeft mogen baseren. Verweerster heeft zich derhalve op het standpunt kunnen stellen dat punt 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 van toepassing is en dat verzoeker de vereiste rijgeschiktheid mist.
13De formulering van artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid biedt in het geval van ongeschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen geen ruimte voor een afzonderlijke belangenafweging. De in deze regeling vervatte bepalingen schrijven dwingend voor dat een rijbewijs ongeldig wordt verklaard indien de uitslag van het onderzoek tot de conclusie leidt dat betrokkene niet voldoet aan de eisen van lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig. De wet- en regelgever heeft reeds een volledige belangenafweging gemaakt, waarbij in een geval als het onderhavige het algemeen belang van de verkeersveiligheid, gelet op de grote gevaren die alcoholgebruik in het verkeer voor andere weggebruikers oplevert, zwaarder weegt dan het persoonlijk belang van verzoeker bij het behoud van zijn rijbewijs. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling van onder meer 5 oktober 1999 (AB 1999, 452).
Het belang dat verzoeker heeft bij het behoud van zijn rijbewijs voor zijn werk als zelfstandige (uitoefening van een transportbedrijf) speelt derhalve geen rol.
14Gezien het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat verweerster op goede gronden heeft geconcludeerd dat verzoeker niet voldoet aan de eisen van rijvaardigheid. Verweerster mocht derhalve overgaan tot ongeldigverklaring van het rijbewijs.
15Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt derhalve afgewezen.
16Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. C.C. Dedel-van Walbeek, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier A.J. Faasse - van Rossum.
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2009.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.