Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
eiser [naam], geboren [datum] in 1984, van Sierraleoonse nationaliteit,
gemachtigde: mr. M.A.C. van Overmeire-de Vilder, advocaat te Amsterdam,
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.J. Hakvoort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Op 14 augustus 2009 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft eerdere beroepen tegen de oplegging dan wel voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel laatstelijk bij uitspraak van 29 oktober 2009 ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 20 november 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij heeft hij opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Op 1 december 2009 heeft verweerder de bewaring opgeheven in verband met onvoldoende voortvarend handelen.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 3 december 2009. Eiser is daar vertegenwoordigd door mr. M.I. Vennik, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Verweerder heeft onvoldoende voortvarend gehandeld. Op 2 oktober 2009 is de laissez-passer (lp)-kamer verzocht om de lp-aanvraag bij Sierra Leone weer op te pakken. Dit is niet gebeurd terwijl verweerder dit in beginsel binnen twee weken had moeten doen. Eiser verzoekt om toekenning van schadevergoeding vanaf de datum van de laatste uitspraak, 29 oktober 2009. Eiser ziet geen aanleiding tot matiging van de schadevergoeding nu het niet doorzenden van de lp-aanvraag niet aan hem is toe te rekenen. Dat hij blijkens de vertrekgesprekken niet voldoende aan zijn uitzetting meegewerkt zou hebben, kan daar niet aan afdoen.
2. Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Verweerder heeft de bewaring opgeheven in verband met onvoldoende voortvarend handelen. De regievoerder verkeerde oprecht in de veronderstelling dat de lp-aanvraag wel was doorgezonden naar de Sierraleoonse autoriteiten. Verweerder verzoekt de rechtbank primair om te bepalen dat verweerder slechts schadeplichtig is voor twee weken onrechtmatige detentie en subsidiair, om het bedrag van de schadevergoeding te matigen tot twee weken. Verweerder verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 25 april 2005 (LJN: AT6202, JV 2005, 233), waaruit blijkt dat het niet meewerken aan de uitzetting door de vreemdeling een omstandigheid is die voor de AbRS reden is om de schadevergoeding te matigen. Eiser werkt blijkens de verslagen van de vertrekgesprekken niet mee en heeft zelfs geweigerd om naar het op 19 november 2009 geplande vertrekgesprek te komen.
De rechtbank overweegt het volgende.
3.1. De rechtbank stelt vast dat verweerder de bewaring na de indiening van het beroep heeft opgeheven. De rechtbank moet op dit moment beoordelen of er gronden zijn om schadevergoeding toe te kennen.
3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door de lp-aanvraag na 2 oktober 2009 niet door te zenden naar de Sierraleoonse autoriteiten. De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting heeft erkend dat de voortduring van de bewaring vanaf de datum van de vorige uitspraak onrechtmatig moet worden geacht.
3.3. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de stelling dat verweerder slechts voor twee weken schadeplichtig is onbegrijpelijk. Volgens vaste jurisprudentie (uitspraak van de AbRS van 7 november 2008, LJN: BG4449) bestaat in geval vastgesteld wordt dat onvoldoende voortvarendheid is betracht met handelingen ter voorbereiding van de uitzetting, geen ruimte om de bewaring niettemin toch als rechtmatig aan te merken na een afweging van de met de bewaring gediende belangen tegen de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
De AbRS hanteert voorts als regel dat bij onvoldoende voortvarend handelen de voortduring van de bewaring onrechtmatig is vanaf de dag volgend op de dag waarop de laatste daadwerkelijke handeling ter voorbereiding van de uitzetting is verricht. Vanaf die dag is er immers geen sprake meer van voldoende voortvarend handelen (uitspraak van de AbRS van 9 februari 2009, LJN: BH3689). In het onderhavige geval was de bewaring daarom onrechtmatig met ingang van 3 oktober 2009.
3.4. Ten slotte ziet de rechtbank geen aanleiding om het bedrag van de schadevergoeding in het onderhavige geval te matigen. Uit de uitspraak van de AbRS van 25 april 2005 waarnaar verweerder in dit verband heeft verwezen, kan niet worden afgeleid dat er in alle gevallen van onrechtmatige oplegging dan wel voortduring van de bewaring aanleiding kan zijn om de schadevergoeding te matigen wanneer de vreemdeling stelselmatig heeft geweigerd aan zijn uitzetting mee te werken. In die zaak was blijkens de uitspraak sprake van een niet-tijdige verzending van de kennisgeving aan de rechtbank, derhalve een formeel gebrek. Het matigen van schadevergoeding onder die omstandigheden is in lijn met de jurisprudentie van het Hof ’s-Gravenhage onder de oude Vreemdelingenwet, die ook slechts bij formele gebreken tot matiging overging. Uitspraken waarin de AbRS schadevergoeding ook matigt wanneer sprake is van een materieel gebrek, zoals in het onderhavige geval, zijn bij deze rechtbank niet bekend.
4. De rechtbank ziet daarom aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 en wel, zoals door eiser verzocht, met ingang van 29 oktober 2009, de datum van de laatste uitspraak. Derhalve stelt de rechtbank het bedrag van de schadevergoeding vast op € 2.640,--, te weten € 80,-- per dag dat eiser in een huis van bewaring aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest.
5. Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 2.640,-- (zegge: tweeduizend zeshonderdveertig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 874,-- (zegge: achthondervierenzeventig euro), te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2009.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open