ECLI:NL:RBSGR:2009:BL0993

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/9878, AWB 06/7949
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van opvang aan asielzoekers in zeer bijzondere omstandigheden

In deze zaak hebben eiseressen, waaronder eiseres 1 en haar kinderen, beroep ingesteld tegen besluiten van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) die de continuering van hun opvang weigerden. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 20 november 2009 uitspraak gedaan in deze bestuursrechtelijke procedure. Eiseressen stelden dat er zeer bijzondere omstandigheden waren die hun opvang noodzakelijk maakten, met name de acute medische noodsituatie van eiseres 1, die leed aan verschillende psychische aandoeningen. De rechtbank oordeelde dat eiseressen niet voldoende bewijs hadden geleverd dat eiseres 1 in een acute medische noodsituatie verkeerde die de beëindiging van de opvang zou rechtvaardigen. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd gesteld dat chronische aandoeningen niet automatisch leiden tot een acute medische noodsituatie. De rechtbank concludeerde dat de verweerder ten onrechte had volstaan met de enkele constatering dat eiseres 1 een beroep kon doen op artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000, zonder te verifiëren of de nodige medische zorg beschikbaar was na beëindiging van de opvang. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd om van het beroep met kenmerk AWB 06/7949 kennis te nemen, maar verklaarde het beroep met kenmerk AWB 06/9878 gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseressen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummers: AWB 06/9878, V-nummer: [v-nummer] ,
AWB 06/7949
uitspraak van de enkelvoudige kamer
inzake
[eiseres] , eiseres 1, mede namens haar kinderen [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] , hierna te samen te noemen: eiseressen
gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam,
tegen
het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers te Rijswijk, verweerder,
gemachtigde: mr. S.F. Leeuwin, ambtenaar bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Bij brief van 9 februari 2006 heeft verweerder eiseressen aangezegd dat hun woonruimte ontruimd zal worden.
Tegen deze brief hebben eiseressen bij faxbericht van 14 februari 2006 een beroepschrift en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Het beroep is bij de rechtbank geregisteerd onder procedurenummer AWB 06/7949.
1.2. Verweerder heeft bij besluit van 22 februari 2006 afwijzend beslist op de aanvraag van eiseressen tot continuering van de opvang.
Tegen dit besluit hebben eiseressen bij faxbericht van 23 februari 2006 beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder procedurenummer AWB 06/9878. Tevens hebben eiseressen verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Op 2 oktober 2006 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat eiseressen moeten worden behandeld als hadden zij recht op opvang.
Bij besluit van 3 oktober 2008 heeft verweerder het besluit van 22 februari 2006 ingetrokken.
Bij besluit van 22 oktober 2008 heeft verweerder het verzoek om continuering van de opvang wederom afgewezen.
1.3. De zaken zijn op 9 december 2008 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiseressen zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is ter zitting verschenen E. Abkarian, tolk.
2. Overwegingen
2.1. Wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: de Wet COA) is het COA onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet COA kan de minister het COA taken, als bedoeld in het eerste lid, opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen.
Ingevolge artikel 3a, eerste lid, van de Wet COA , zijn, in afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van die wet, van toepassing op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens de Wet COA.
In artikel 12 van de Wet COA is bepaald dat de minister regels kan stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid.
2.1.2. Krachtens die bepaling heeft de minister de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva) vastgesteld.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Rva draagt het COA zorg voor de centrale opvang van asielzoekers door erin te voorzien dat hen opvang wordt geboden in een opvangvoorziening.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Rva behoren een aantal specifiek aangeduide categorieën vreemdelingen tot de in het eerste lid bedoelde categorieën asielzoekers aan wie opvang wordt geboden.
Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder f en g, van het Rva worden met de in het vorige lid bedoelde categorieën asielzoekers worden gelijkgesteld:
f. de vreemdeling wiens uitzetting op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 achterwege blijft;
g. de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijft, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f of h van de Vreemdelingenwet 2000, en zich, naar het oordeel van Onze Minister, feitelijk in dezelfde situatie bevindt als bedoeld in artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000.
Ingevolge artikel 4, derde lid, van de Rva genereert het enkele beroep op artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 danwel het beroep op de daarmee gelijk te stellen feitelijke situatie, als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder g, van deze regeling geen recht op opvang.
2.1.3. Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), voor zover thans van belang, heeft de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, wordt afgewezen van rechtswege tot gevolg dat de verstrekkingen voorzien bij of krachtens de Wet COA of een ander wettelijk voorschrift dat soortgelijke verstrekkingen regelt, worden beëindigd op de bij of krachtens die wet of dat wettelijk voorschrift voorziene wijze en binnen de daartoe gestelde termijn.
Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
2.2. Bestreden besluiten
2.2.1. Ten aanzien van het beroep dat geregistreerd staat onder procedurenummer 06/7949 heeft verweerder gesteld dat de aanzegging tot ontruiming van de woning van eiseressen een feitelijke handeling is en derhalve geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2.2. Ten aanzien van het beroep, dat geregistreerd staat onder procedurenummer 06/9878 heeft verweerder gesteld dat het bestreden besluit rechtens juist is. Eiseressen vallen niet onder de vreemdelingen die ingevolge het Rva aanspraak kunnen maken op opvang. Nu de Rva een algemeen verbindend voorschrift is, kan verweerder derhalve niet afwijken van de bepalingen in het Rva. Dat eiseres 1 meent dat haar medische situatie dusdanig ernstig is, dat haar een beroep toekomt op artikel 64 van de Vw 2000, maakt dit niet anders. Ook nu het beroep van eiseressen tegen de beschikking van de Immigratie en Naturalisatiedienst (hierna; IND) gegrond is verklaard, blijft nog immer het primaire besluit van 15 februari 2006 in stand. In dit besluit is geoordeeld dat eiseres 1 niet een geslaagd beroep kan doen op het bepaalde in artikel 64 van de Vw 2000. Derhalve valt eiseres 1 niet onder artikel 3, derde lid, aanhef en onder f en g, van de Rva 2005. Ingevolge artikel 4, derde lid, van de Rva genereert het enkele beroep op artikel 64 van de Vw 2000 geen recht op opvang. Ten aanzien van eiseres is geen sprake van zeer bijzondere omstandigheden die tot opvang nopen. Deze omstandigheden kunnen bestaan uit een acute medische noodsituatie. Het bestaan van een dergelijke situatie moet door de vreemdeling worden aangetoond. Dit dient gedaan te worden aan de hand van concrete en recente medische documentatie, die moet aantonen dat er sprake is van een acute medische noodsituatie waardoor het COA gehouden is de verstrekkingen niet te beëindigen. In het intrekkingsbesluit van 3 oktober 2008 heeft verweerder eiseressen twee weken de gelegenheid gegeven om recente medische gegevens te overleggen. Eiseressen hebben binnen deze termijn niet kenbaar gemaakt dat deze termijn te kort is. Derhalve komt voor rekening en risico van eiseressen dat zij niet binnen deze termijn de gevraagde medische stukken hebben ingeleverd. De medische stukken die zijn overgelegd bij het verzoek om continuering van de opvang, leiden niet tot de conclusie dat er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen. Eiseres 1 leidt aan meerdere chronische aandoeningen. De mogelijke suïcidaliteit van eiseres is een kenmerk van zowel de geconstateerde depressiviteit als de posttraumatische stressstoornis. Omdat dit chronische ziektes zijn, kunnen deze niet leiden tot de constatering dat er sprake is van acute medische noodsituatie. Evenmin kunnen de overige medische klachten dat. Verweerder verwijst naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) waaruit blijkt dat het lijden aan suikerziekte, hartproblemen, depressiviteit en posttraumatische stresstoornis geen van alle aan te merken zijn als een acute medische noodsituatie. Uit rechtspraak van de Afdeling blijkt dat chronische ziektes geen acute medische noodsituatie kunnen opleveren. Ware dit anders, dan zou aan eiseres 1 een voortdurend recht op opvang moeten worden verleend, buiten de Rva om. Voorts betekent de weigering om feitelijke verstrekking niet dat eiseres 1 de noodzakelijke medische behandeling zal ontberen. Ingevolge artikel 10 van de Vw 2000 kan zij daar aanspraak op maken. Er is geen sprake van schending van artikel 3 EVRM, noch van artikel 8 EVRM.
2.3. Beroepsgronden
2.3.1. In het beroep dat geregistreerd staat onder procedurenummer AWB 06/7949 refereren eiseressen zich aan het oordeel van de rechtbank.
2.3.2. In het beroep dat geregistreerd staat onder AWB 06/9878 hebben eiseressen aangevoerd dat het besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en 4:7 van de Awb. Bij brief van 3 oktober 2008 heeft verweerder de gemachtigde van eiseressen in de gelegenheid gesteld om nieuwe, recentere medische informatie in te winnen. Daarvoor is een termijn van twee weken gegeven. Twee weken is echter een onredelijk korte termijn voor het indienen van medische informatie, gelet op de benodigde voorbereidingshandelingen. Dit klemt te meer nu eiseres 1 door meerdere medici wordt behandeld. Nu uit de overgelegde informatie blijkt dat er bijzondere omstandigheden zijn, met name ten aanzien van eiseres 1, heeft verweerder de aanvraag in strijd met artikel 4:7 van de Awb afgewezen door de afwijzing geheel te laten steunen op de veronderstelling dat er thans niet langer sprake is van bijzondere omstandigheden die tot opvang nopen buiten het Rva om. Ten onrechte heeft verweerder niet bij zijn beoordeling betrokken dat het beroep van eisers tegen de afwijzing van de IND om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 gegrond is verklaard op 30 september 2008. Eiseressen stellen zich op het standpunt dat zij, met name eiseres 1, verkeren in zeer bijzondere omstandigheden, die tot opvang nopen, omdat sprake is van een acute medische noodsituatie indien de verstrekkingen worden beëindigd. Dit blijkt reeds uit de overgelegde informatie uit 2005, nu daarin wordt gesteld dat sprake is van een permanent pyschiatrisch toestandsbeeld. Verondersteld moet worden dat zich dat thans nog voordoet. De arts van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) van verweerder heeft erop gewezen dat contacten met huisartsen en psychiater geen inspanningen vanuit de zijde van eiseres vergen. Gelet hierop mocht verweerder niet volstaan met verwijzing naar het ontbreken van recente medische informatie, met voorbijgaan aan de inhoud en aard van de wel aanwezige informatie. Verweerder heeft onvoldoende meegewogen dat er een serieus risico is op suïcidaliteit. De verwijzingen naar jurisprudentie over depressiviteit en posttraumatische stressstoornis volstaan derhalve niet, nu deze psychiatrische aandoeningen niet de stelling onderbouwen dat de suïcidaliteit van eiseres 1 als gevolg van deze aandoeningen geen acute medische noodsituatie bij het beëindigen van de voorzieningen met zich meebrengt. De suïcidaliteit van eiseres is geen toekomstige situatie, maar doet zich reeds nu voor en wordt onder controle gehouden met medische behandeling. Eiseres 1 zal na beëindiging van de opvang in een acute medische noodsituatie terechtkomen, zodat de aanspraak die zij op basis van artikel 10 van de Vw 2000 op voortgaande behandeling kan maken, niet voldoet. De BMA-arts heeft gesteld dat van eiseres 1 geen inspanningen mogen worden verwacht voor het leggen van contacten met de nodige artsen en therapeuten. Gevolg van de beëindiging van de verstrekkingen zal zijn dat eiseres 1 deze inspanningen wel zal moeten verrichten, terwijl dat niet verlangd kan worden. Verweerder had in dat licht nader moeten motiveren welke behandelmogelijkheden eiseres 1 resteren na beëindiging van de verstrekkingen. Eiseressen komen na het beëindigen van de verstrekkingen in een uitzichtloze en geestelijk en lichamelijk schadelijke situatie, zodanig dat sprake is van schending van artikel 3 EVRM. Volgens vaste jurisprudentie omvat artikel 8 EVRM niet alleen het recht op gezinsleven, maar ook het recht op ontwikkeling en het recht op privé-leven. Het weigeren van opvang maakt derhalve eveneens sprake is van schending van artikel 8 EVRM.
2.4. Beoordeling
2.4.1. Eiseressen hebben op 3 juli 2002 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij beschikkingen van 13 augustus 2002 zijn de asielaanvragen door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) afgewezen. Het beroep van eiseressen tegen dit besluit is bij uitspraak van 1 oktober 2004 ongegrond verklaard, waarna de beschikkingen van 13 augustus 2002 formele rechtskracht hebben gekregen.
Op 15 februari 2006 heeft de IND afwijzend beslist op de aanvragen van eiseressen om analoge toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Op 2 juni 2006 heeft de IND de bezwaren tegen dit besluit bij afzonderlijke besluiten ongegrond verklaard. Eiseressen hebben beroep ingesteld tegen deze besluiten. Voorts heeft de IND op 2 juni 2006 in de genoemde besluiten afwijzend beslist op de aanvragen van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel 'medische behandeling', respectievelijk 'verblijf bij moeder'. Bij afzonderlijke besluiten van 26 oktober 2006 heeft de IND de bezwaren van eiseressen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 september 2008 heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats de beroepen van eiseressen ten aanzien van zowel de toepassing van artikel 64 Vw 2000 als ten aanzien van de weigering eiseressen een verblijfsvergunning te verlenen, gegrond verklaard omdat verweerder eiseressen ten onrechte niet heeft gehoord.
2.4.2. Ten aanzien van het beroep dat geregistreerd staat onder procedurenummer AWB 06/7949 is de rechtbank van oordeel dat de brief van 9 februari 2006 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Uit artikel 45 van de Vw 2000 vloeit voort dat de verstrekkingen aan eisers van rechtswege dienden te worden beëindigd zes weken na de uitspraak op beroep van 1 oktober 2004. De brief van 9 februari 2006 kan daarom niet worden aangemerkt als besluit, nu daardoor geen rechtsgevolgen in het leven werden geroepen die niet reeds bestonden nadat het besluit van de IND van 13 augustus 2002 formele rechtskracht had gekregen. De gebeurtenissen sedert het onherroepelijk worden van de afwijzing van de aanvraag, noch het tijdsverloop zijn voldoende reden voor een andere conclusie op dit punt, nu eiseressen daarin geen reden hadden gevonden om een aanvraag (verzoek om voortzetting van de opvang) te doen. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2005 (LJN AS8567). Gelet hierop verklaart de rechtbank zich onbevoegd om uitspraak te doen op het ingestelde beroep.
2.4.3. Ten aanzien van het beroep dat geregistreerd staat onder procedurenummer AWB 06/9878 overweegt de rechtbank dat het beroep, gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, zich richt tegen het besluit van 22 oktober 2008, nu daarin niet wordt tegemoetgekomen aan de bezwaren van eiseressen.
Op 3 oktober 2008 heeft verweerder eiseressen twee weken de gelegenheid gegeven om actuele medische informatie in te dienen. Met eiseressen is de rechtbank van oordeel dat de termijn van twee weken, mede gelet op het tijdsverloop in deze procedure en de aard van de gevraagde informatie, onredelijk kort is. Nu verweerder eiseressen geen nadere gelegenheid heeft geboden recente medische informatie over te leggen en het bestreden besluit heeft gebaseerd op informatie uit 2005, berust het besluit niet op zorgvuldig onderzoek en dient het wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd. Gelet hierop behoeft het betoog van eiseressen ten aanzien van de schending van artikel 4:7 van de Awb geen bespreking.
2.4.4. Nu verweerder zich in het verweerschrift en ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat de in beroep ingediende medische informatie niet wezenlijk andere informatie betreft dan de informatie in het dossier op basis waarvan het bestreden besluit is genomen, heeft de rechtbank aanleiding gezien te beoordelen of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Naar haar oordeel is dat niet het geval. Daartoe overweegt zij als volgt.
De rechtbank begrijpt het betoog van eiseressen, dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de uitspraak, waarin de beroepen van eiseressen om analoge toepassing van artikel 64 Vw 2000 gegrond zijn verklaard, mede aldus dat eiseressen daarmee betogen dat hen verblijf toekomt op grond van artikel 3, derde lid, aanhef en onder f of g, van het Rva. Dit betoog slaagt niet. Voor de toepassing van artikel 3, derde lid, aanhef en onder f of g, van de Rva is vereist dat namens de minister is bepaald dat artikel 64 van de Vw 2000 op de situatie van eiseres 1 van toepassing is, dan wel analoog zou moeten worden toegepast. Dit is tot op heden niet bepaald. Uit artikel 4, derde lid, van het Rva vloeit voort dat het enkele beroep op (analoge toepassing van) artikel 64 van de Vw 2000 geen recht op opvang creëert. Dat het beroep van eiseressen tegen de afwijzende beschikkingen gegrond is verklaard acht de rechtbank daarom, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2007 (LJN BA7789), niet voldoende. Gelet hierop heeft verweerder terecht besloten dat eiseressen geen recht op verstrekkingen hebben op grond van het Rva.
Ook in zeer bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen, voor zover deze omstandigheden niet vallen onder het bereik van de door verweerder aangewezen categorieën van artikel 3 van het Rva, kan aanleiding bestaan voor het verlenen van verstrekkingen. Volgens bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2007 (LJN: BB1431) is van een acute medische noodsituatie die tot opvang noopt sprake, indien de vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van onmiddellijke behandeling in de fase van de stoornis zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke en/of lichamelijke schade. Eiseressen hebben evenwel niet aannemelijk gemaakt dat eiseres 1 in een dergelijke medische noodsituatie verkeert. Dit blijkt in het bijzonder ook niet uit de verklaringen van 13 november 2008 van J. Duyndam, psychiater van GGZ Noord-Holland, en van 14 november 2008 van H. Vink, beeldend therapeut van GGZ Noord-Holland. Volgens deze verklaringen tezamen genomen is er bij eiseres 1 sprake van een zeer broos evenwicht, dat onmiddellijk verstoord zal worden wanneer uitzetting dreigt of zou worden geëffectueerd. Beëindiging van de opvang zal volgens deze verklaringen ongetwijfeld een ernstige verslechtering van de toestand van eiseres 1 met zich meebrengen en dan is niet uitgesloten dat er sprake zal zijn van suïcidaliteit met alle mogelijke gevolgen van dien. Uit deze verklaringen volgt dat niet het staken van de onmiddellijke behandeling van eiseres 1 in de fase van haar stoornis zal leiden tot overlijden of ernstige geestelijke en/of lichamelijke schade, maar dat niet is uitgesloten dat het staken van de opvang daartoe kan leiden.
Eiseressen beogen kennelijk voorts te stellen dat ook de omstandigheid dat het staken van de opvang van eiseres 1 kan leiden tot overlijden of ernstige geestelijke en/of lichamelijke schade, een zeer bijzondere omstandigheid oplevert die tot opvang noopt. Dit standpunt acht de rechtbank onjuist. In de omstandigheden van het geval heeft verweerder evenwel ten onrechte volstaan met de enkele constatering dat eiseres 1 een beroep kan doen op artikel 10 van de Vw 2000 indien zich een ernstige verslechtering van haar toestand zal voordoen na beëindiging van de verstrekkingen. Mede gelet op het advies van het Bureau medische advisering van 22 mei 2006 had verweerder zich ervan moeten vergewissen dat de nodige medische zorg beschikbaar is voor eiseres, indien die situatie van verslechtering zich feitelijk voordoet.
2.4.5. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseressen in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Op 1 oktober 2009 is in werking getreden het Besluit houdende aanpassing van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met de indexering van bedragen in die bijlage. Artikel II van het besluit bepaalt dat ten aanzien van bezwaar of beroep dat vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit is ingesteld, de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht van toepassing blijft zoals die luidde vóór de inwerkingtreding van dit besluit. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiseressen in beroep nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.Omdat aan eiseressen ter zake van dit geschil een toevoeging is verleend, dient voormeld bedrag aan proceskosten aan de griffier van de rechtbank te worden betaald.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart zich onbevoegd om van het beroep met als kenmerk AWB 06/7949 kennis te nemen;
- verklaart het beroep met als kenmerk AWB 06/9878 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit neemt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, en door deze en mr. M.L. Bosman-Schouten, griffier, ondertekend.