RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 09/10247, V-nummer: [v-nummer] ,
uitspraak van de voorzieningenrechter
[verzoeker] , verzoeker,
gemachtigde: mr. R. van 't Land, advocaat te Breda,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. S. Raterink, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 12 februari 2009 afwijzend beslist op de aanvraag van verzoeker tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij faxbericht van 11 maart 2009 beroep ingesteld.
Bij schrijven van 17 maart 2009 heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.1. Wettelijk kader
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen.
Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld.
2.1.2. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e en f, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn) wordt in deze richtlijn verstaan onder:
e) "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, leden 1 en 2, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen;
f) "subsidiaire-beschermingsstatus": de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt.
Ingevolge artikel 15 van de Definitierichtlijn - onderdeel van hoofdstuk V van deze richtlijn, getiteld "Voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming" - bestaat ernstige schade uit:
a) doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Ingevolge artikel 18 van de Definitierichtlijn verlenen de lidstaten de subsidiaire-beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
2.1.3 Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft en die niet binnen de bij deze wet gestelde termijn Nederland uit eigen beweging heeft verlaten, worden uitgezet.
Ingevolge het tweede lid is de Minister van Justitie bevoegd tot uitzetting.
In artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 wordt voor toepassing van het voor reguliere vreemdelingenzaken geldende procesrecht, een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig gelijkgesteld met een beschikking.
Deze bepaling kan onder omstandigheden, blijkens de wetsgeschiedenis, gelden voor de uitzetting, als bedoeld in artikel 63 van de Vw 2000.
2.1.4 Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.2. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om een verblijfsvergunning afgewezen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikkingen van 25 mei 2005 en 7 september 2007. De door verzoeker thans ingebrachte documenten kunnen niet als nieuwe feiten en omstandigheden worden aangemerkt. Artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bevat geen wijziging van het recht ten opzichte van de eerdere aanvraag. De toelatingsgrond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 bevat alle situaties die zijn beschreven in artikel 15 van de Definitierichtlijn. Met de toetsing, zoals die in de beschikking van 25 mei 2005 is verricht, is dus ook reeds aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn getoetst. Voorts kan verzoeker, nu er geen sprake is van een geloofwaardig asielrelaas, hoe dan ook geen beroep doen op de bescherming van dit artikel.
Verweerder heeft gesteld dat de uitzetting van verzoeker via Bagdad niet onrechtmatig is. Uitzettingen naar Bagdad met behulp van een EU-staat vinden volgens verweerder al geruime tijd plaats. Verweerder wijst er op dat Irak, zoals ook staat vermeld in het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2008, wordt aangemerkt als één staat. De keuze voor route en bestemming waarnaar zal worden uitgezet ligt in beginsel bij de overheid. Indien verzoeker zelfstandig zou zijn teruggekeerd naar Irak, had hij route en bestemming zelf kunnen kiezen. Aangezien verzoeker dit heeft nagelaten is sprake van een gecontroleerde uitzetting met de sterke arm. Nu het categoriale beschermingsbeleid is afgeschaft, kan verzoeker uitgezet worden naar Irak. Verzoeker heeft, hoewel de bewijslast hieromtrent bij hem ligt, niet aannemelijk gemaakt dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM indien hij terugkeert via Bagdad. Verweerder beroept zich op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 25 mei 2009, LJN BI4791, waaruit blijkt dat de situatie in Bagdad niet zodanig is dat de mate van het willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict dermate hoog was, dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat vreemdelingen, louter door hun aanwezigheid aldaar een reëel risico liepen op ernstige en individuele bedreiging van hun leven of hun persoon.
2.3. Gronden van het beroep
Verzoeker kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en heeft daartegen het volgende naar voren gebracht. Verzoeker heeft een aantal documenten overgelegd die nieuwe feiten en omstandigheden opleveren welke niet eerder ingebracht hadden kunnen worden. Indien zij eerder bekend waren geweest, hadden zij tot een andere beslissing geleid. Nu nooit is getwijfeld aan de identiteit en nationaliteit van verzoeker, is de overgelegde identiteitskaart niet bedoeld als nieuw feit of nieuw gebleken omstandigheid. De verklaring van de ouderenraad en de politie vormen rechtens relevante nieuwe feiten en omstandigheden. Uit de verklaring van de politie blijkt dat verzoeker risico loopt op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Irak, terwijl de politie daartegen geen bescherming kan bieden. Eerder werd in de asielprocedure getwijfeld aan de geloofwaardigheid van de vrees voor vervolging. Uit onderzoek aan deze documenten is gebleken dat geen uitspraken kunnen worden gedaan over de echtheid van deze documenten en evenmin uitspraken kunnen worden gedaan of de inhoud daarvan juist is. Het ontbreken van referentiemateriaal kan en mag niet aan verzoeker worden tegengeworpen. Verzoeker heeft gedaan wat binnen zijn mogelijkheden ligt om documenten te verkrijgen. Het bestreden besluit is onzorgvuldig en niet deugdelijk gemotiveerd, nu uit jurisprudentie blijkt dat het ontbreken van referentiemateriaal niet altijd voor rekening en risico van de vreemdeling komt. Verzoeker kon de verklaring, nu deze dateert van 10 mei 2008, niet eerder in het geding brengen. Nu dit document het enige document is dat zijn gestelde vrees onderbouwt, kan dit niet enkel vanwege het ontbreken van referentiemateriaal terzijde geschoven worden. Verzoeker heeft de authenticiteit voldoende aannemelijk gemaakt. Nu verzoeker niet gevraagd is over de wijze waarop hij de verklaring in zijn bezit heeft gekregen, had verweerder verzoeker moeten horen. Ten onrechte heeft verweerder dit punt aan verzoeker tegengeworpen.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) blijkt dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn een wijziging is van het recht. Bij de toetsing aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn is de geloofwaardigheid van het relaas niet langer van belang.
Verzoeker heeft daarnaast aangevoerd dat zijn feitelijke uitzetting naar Noord-Irak via Bagdad in strijd is met artikel 3 EVRM. Er is in Centraal-Irak sprake van een intern gewapend conflict in de zin van de Definitierichtlijn. Verzoeker verwijst naar de UNCHR Eligibility Guidelines van april 2009. Ook heeft verzoeker een beroep gedaan op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 30 juni 2009, LJN BJ2447. Tot slot stelt verzoeker dat de veiligheidssituatie in Bagdad en Noord-Irak de laatste tijd is verslechterd.
2.4. Beoordeling
2.4.1. Gelet op de voor hedenmiddag, 31 augustus 2009, om 12:35 uur geplande uitzetting van verzoeker heeft de voorzieningenrechter aanleiding gezien toepassing te geven aan artikel 8:83, vierde lid, van de Awb. De griffier heeft namens de voorzieningenrechter partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten over en weer schriftelijk dan wel telefonisch kenbaar te maken en nader toe te lichten. Partijen hebben hiervan gebruik gemaakt. In hetgeen is aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de uitzetting van verzoeker op te schorten en te verbieden dat verzoeker gedurende de beroepsprocedure mag worden uitgezet. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
2.4.2. De aanvragen van 1 oktober 2003 en van 31 juli 2007 van verzoeker om een verblijfsvergunning asiel zijn onherroepelijk afgewezen. Zijn aanvraag van 5 augustus 2008 om een verblijfsvergunning asiel is dan ook een nieuwe aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling, onder meer in de uitspraak van 25 augustus 2008, LJN BE9429) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
Verweerder heeft de aangevoerde stukken terecht niet als nieuw gebleken feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb aangemerkt. Daartoe is het volgende redengevend.
Blijkens de stukken is niet meer in geschil dat het overgelegde identiteitsdocument niet beschouwd kan worden als novum. Voorts heeft verweerder terecht de verklaring van de ouderenraad en de rantsoenkaart niet als novum aangemerkt, omdat in deze verklaringen slechts de herkomst van verzoeker wordt bevestigd, terwijl deze herkomst in de voorgaande procedures niet in geschil is geweest. Ten aanzien van de overgelegde ziekenhuisverklaring heeft verweerder met recht overwogen dat deze niet kan afdoen aan de eerder genomen besluiten, reeds omdat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het genoemde document niet eerder, tijdens zijn eerste of tweede aanvraag heeft kunnen overleggen. Ten aanzien van de verklaring van het hoofd van het centrum van politie in Zakho van 10 mei 2008 heeft verweerder terecht overwogen dat uitsluitend een document waarvan de authenticiteit is vastgesteld, feitelijk een novum kan zijn. De voorzieningenrechter verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2008, LJN: BE9429. Het Bureau Documenten van verweerder heeft aangegeven de authenticiteit van het document niet te kunnen vaststellen wegens het ontbreken van referentiemateriaal. Deze omstandigheid komt, gelet op het feit dat verzoeker dit document eerst bij een herhaalde aanvraag heeft overgelegd, voor rekening en risico van verzoeker. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen stellen dat, in het bijzonder gelet op de berichtgeving in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 26 juni 2008, verzoeker de gestelde authenticiteit van het document niet aannemelijk heeft gemaakt. De door verzoeker aangehaalde uitspraken van de Afdeling leiden niet tot het oordeel dat verweerder nader onderzoek had moeten doen naar dit document, omdat het in die procedures ging om documenten, die tijdens de eerste aanvraag waren overgelegd.
2.4.3. De stelling van verzoeker dat er sprake van een wijziging van het recht, omdat verzoeker aanvullende bescherming zou kunnen ontlenen aan het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, leidt evenmin tot toewijzing van het verzoek. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2009, LJN: BI4791, waarin is overwogen dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land, of, in een voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voorziet artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in de vereiste bescherming, aangezien deze de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008, nr. 25904, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk; "JV" 2008/329 - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn kan daarom niet worden aangemerkt als een wijziging van het recht, zoals de Afdeling ook in de uitspraak van 25 juni 2009, LJN BJ1596, heeft bepaald.
2.4.4. Verzoeker heeft verder gesteld dat zijn uitzetting naar Bagdad in strijd is met artikel 3 EVRM, nu in Centraal Irak sprake is van een gewapend intern conflict. Hieromtrent overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Niet in geschil is dat er thans geen beleid van categoriale bescherming wordt gevoerd ten aanzien van vreemdelingen, afkomstig uit Irak. Verweerder komt bij de uitoefening van zijn uitzettingsbevoegdheid in beginsel keuzevrijheid toe ten aanzien van het deel van het land van herkomst waarnaar zal worden uitgezet. Dat is slechts anders indien aannemelijk is gemaakt dat verzoeker een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM door de wijze van uitzetting. De bewijslast hieromtrent ligt bij verzoeker. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in overweging dat verzoeker zelf niet afkomstig is uit Centraal-Irak en dat hij door verweerder van middelen wordt voorzien om door te reizen naar zijn plaats van herkomst. Verweerder heeft gesteld dat er ruim twintig uitzettingen hebben plaatsgevonden naar Noord-Irak via Bagdad, en dat de Iraakse autoriteiten hebben bericht dat doorreis heeft plaatsgevonden. Verzoeker heeft zijn stelling dat hij niet kan worden uitgezet naar Bagdad onderbouwd met verwijzing naar de rapportage van de UNCHR van april 2009. De enkele verwijzing naar de rapportage van de UNCHR van april 2009 volstaat echter niet, omdat verzoeker zelf niet afkomstig is uit Bagdad, noch uit één van de regio's, waarvan de UNCHR in de rapportage van 2009 heeft gesteld dat vreemdelingen uit die regio's als prima facie vluchteling zouden moeten worden behandeld. Derhalve volstaat ook de verwijzing van verzoeker naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 30 juni 2009 niet, omdat het in die uitspraak specifiek ging over een vreemdeling, afkomstig uit Kirkuk. Verzoeker heeft niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat hij niet zal kunnen doorreizen naar Zahko, waaruit hij afkomstig is.
2.4.5. Gelet op het voorgaande wordt het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzieningenrechter, en door deze en mr. M.L. Bosman-Schouten, griffier, ondertekend.