ECLI:NL:RBSGR:2009:BL1601

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
343095 HA RK 09-370 Wrakingnummer 2009/15
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het schriftelijk verzoek tot wraking van de rechters in een strafzaak

In deze beschikking van de Rechtbank 's-Gravenhage, gedateerd 10 augustus 2009, werd een schriftelijk verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoek was ingediend door de gedetineerde verzoeker, vertegenwoordigd door zijn raadsvrouwe mr. E.J. Huisman, naar aanleiding van een opmerking van de voorzitter van de meervoudige kamer, mr. [X], tijdens een zitting op 1 juli 2009. De opmerking, waarin de voorzitter stelde dat verzoeker 'geen kleine vis' was, leidde tot de vrees van verzoeker dat de rechtbank niet onbevangen zou oordelen over zijn strafmaat. De rechtbank oordeelde dat de opmerking van de voorzitter niet als een aanwijzing voor partijdigheid kon worden gezien, maar eerder een reactie was op de argumenten van de raadsvrouwe. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van de voorlopige hechtenis en de ernstige bezwaren tegen verzoeker niet de onpartijdigheid van de rechters aantastte. De rechtbank concludeerde dat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid bestond en wees het wrakingsverzoek af. De procedure in de hoofdzaak zou worden voortgezet zoals deze was voor het indienen van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE – MEERVOUDIGE WRAKINGSKAMER
Wrakingnummer 2009/15
rekestnummer: 343095 HA RK 09-370
parketnummer: 09-997174-08
datum beschikking: 10 augustus 2009
BESCHIKKING
op het schriftelijke verzoek tot wraking ingevolge artikel 513 van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Rijnmond “De Schie” te Rotterdam,
verzoeker,
raadsvrouwe: mr. E.J. Huisman, advocate te ’s-Gravenhage,
tegen
mrs. [X], [Y] en [Z],
rechters in de rechtbank te ’s-Gravenhage.
1. Voorgeschiedenis en het procesverloop
1.1 Verzoeker is gedagvaard om ter terechtzitting van 1 juli 2009 te verschijnen voor de meervoudige strafkamer van deze rechtbank. Ter gelegenheid van die terechtzitting was de meervoudige kamer samengesteld uit mrs. [X], [Y] en [Z]. Tijdens die terechtzitting heeft mr. Huisman een aantal verzoeken gedaan met betrekking tot onderzoekshandelingen en de voorlopige hechtenis van verzoeker. Na afloop van de terechtzitting heeft de rechtbank haar beslissing op de verschillende verzoeken van de raadsvrouwe medegedeeld en het onderzoek vervolgens voor onbepaalde tijd geschorst.
1.2 Bij brief van 10 juli 2009 (ter griffie ontvangen op 14 juli 2009) heeft mr. Huisman de rechtbank namens verzoeker gewraakt. Het wrakingsverzoek is voorgelegd aan de wrakingskamer.
1.3 Mr. [X] heeft schriftelijk gereageerd op het wrakingsverzoek. Deze reactie is op 20 juli 2009 door de wrakingskamer ontvangen. Mrs. [Y] en [Z] hebben de wrakingskamer respectievelijk bij brief en per e-mail van 23 juli 2009 medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt dat is verwoord door mr. [X].
2. De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek
Op 27 juli 2009 is het wrakingsverzoek ter zitting van deze wrakingskamer behandeld. Mr. Huisman is namens verzoeker verschenen en heeft het wrakingsverzoek aan de hand van de door haar overgelegde pleitaantekeningen toegelicht. Voorts is de officier van justitie mr. R.M.J. de Rijck (Functioneel Parket te Rotterdam) verschenen, die zijn standpunt met betrekking tot het wrakingsverzoek eveneens heeft toegelicht.
3. Het standpunt van verzoeker
Mr. Huisman heeft namens verzoeker als grond voor wraking aangevoerd een opmerking van mr. [X] als voorzitter van de meervoudige kamer tijdens de terechtzitting van 1 juli 2009. Mr. Huisman voert aan dat zij op voormelde terechtzitting onder meer de opheffing van de voorlopige hechtenis van haar cliënt heeft verzocht op grond van artikel 67a, lid 3, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), met als uitgangspunt dat de rol van verzoeker in de onderhavige zaak een ondergeschikte is geweest. Na beraad heeft de rechtbank bij monde van de voorzitter niet slechts het verzoek afgewezen, maar daarbij over de rol van verzoeker tevens opgemerkt: “en het is zeker geen kleine vis, zoals de raadsvrouwe beweert”. Hiermee loopt de rechtbank vooruit op de beslissing op een eventueel door de verdediging in deze zaak nog te voeren strafmaatverweer. Verzoeker heeft hierdoor de objectief gerechtvaardigde vrees bekomen dat een strafmaatverweer door deze rechtbank niet meer onbevangen kan worden beoordeeld, nu de rechtbank zich reeds heeft uitgelaten over de wijze waarop de rechtbank de rol van verzoeker bij de feiten zal duiden.
4. Het standpunt van mrs. [X], [Y] en [Z]
Mrs. [X] en [Y] stellen zich primair op het standpunt dat het wrakingsverzoek te laat is ingediend, zodat verzoeker in zijn verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair stellen zij zich op het standpunt dat de zitting van 1 juli 2009 een eerste pro forma zitting in een megazaak van vier gedetineerde verdachten betrof, waarbij slechts onderzoekswensen van de raadslieden en verzoeken tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis aan de orde komen. De strafzaak werd op de zitting niet inhoudelijk behandeld. In het kader van een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van verzoeker heeft mr. Huisman aangevoerd dat de ernstige bezwaren voor de voorlopige hechtenis in elk geval niet golden voor de periode voorafgaand aan 1 oktober 2008. Zij heeft verzoeker in dit verband omschreven als “een kleine vis”. De rechtbank deelde dit standpunt ten aanzien van de ernstige bezwaren niet en heeft onder verwijzing naar de eigen verklaringen van verzoeker geoordeeld dat de ernstige bezwaren ook golden voor de periode voorafgaand aan oktober 2008. Volgens mr. [X] heeft zij dit als voorzitter van de meervoudige kamer medegedeeld en reagerend op de omschrijving van de raadsvrouwe gezegd dat haar cliënt (verzoeker) geen kleine vis was. Het was niet de bedoeling hiermee vooruit te lopen op enig oordeel van de rechtbank over de schuld van verzoeker aan de hem ten laste gelegde feiten; het ging uitsluitend om de beoordeling van de ernstige bezwaren.
5. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangegeven het standpunt van de gewraakte rechters, dat het wrakingsverzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard niet te delen. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat verzoeker weliswaar ontvankelijk is in zijn wrakingsverzoek, maar dat dit ongegrond dient te worden verklaard. Hij wijst er op dat het op de terechtzitting ging om een weging ex artikel 67a lid 3 Sv, waarbij de rechter wel vooruit moet lopen op een beslissing. Deze weging doet geen afbreuk aan de onpartijdigheid van de rechter en levert dan ook geen grond op voor wraking. De officier van justitie verwijst hierbij naar Tekst & Commentaar Strafvordering (zesde druk), aantekening 5 bij artikel 512 Sv. Ten slotte wijst de officier van justitie er op dat mr. Huisman ter terechtzitting zelf sprak over “een kleine vis”, welke terminologie de rechtbank in haar oordeel ongeclausuleerd heeft overgenomen.
6. Beoordeling
6.1 De rechtbank is van oordeel dat verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek. Ingevolge artikel 513 lid 1 Sv dient het wrakingsverzoek te worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden. Mr. Huisman stelt terecht dat zij de mogelijkheid om een wrakingsverzoek in te dienen eerst met haar cliënt diende te bespreken, wilde zij niet klachtwaardig handelen. Door omstandigheden kon zij haar cliënt eerst op 9 juli 2009 op de hoogte brengen van de feiten waarop het wrakingsverzoek berust. Het wrakingsverzoek is vervolgens op 10 juli 2009 en aldus tijdig ingediend.
6.2 Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
6.3 Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing van de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.
6.4 De door verzoeker aangevoerde feiten en omstandigheden zoals hiervoor onder 3. weergegeven geven geen grond te vrezen dat het deze rechters aan onpartijdigheid ontbreekt noch is ten aanzien van hen de schijn van partijdigheid gewekt. Daartoe is het volgende redengevend.
6.6. De opmerking van mr. [X] dat verzoeker geen kleine vis was, is gemaakt in het kader van de (motivering van de) beslissing van de rechtbank over het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van verzoeker en het oordeel van de rechtbank over de tegen verzoeker gerezen ernstige bezwaren.
6.7. Uitgangspunt van de onderhavige beoordeling – een uitgangspunt dat in het voorliggende verzoek terecht niet bestreden wordt – dient te zijn dat de enkele omstandigheid dat een rechter oordeelt over het bestaan van ernstige bezwaren tegen verdachte en gronden voor de voorlopige hechtenis in het kader van een beslissing omtrent (het voortduren van) die voorlopige hechtenis in het algemeen zijn onpartijdigheid niet aantast (HR 29 juni 1993, NJ 1993, 692). Het gaat hier immers naar zijn aard om een wezenlijk andere toets dan bij de na afloop van het gehele onderzoek ter terechtzitting op de voet van artikel 350 Sv. te beantwoorden vraag of wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan. De beslissing over de voorlopige hechtenis en in het bijzonder de verwoording daarvan zullen in het algemeen dan ook geen grond voor wraking kunnen opleveren. Dat geldt evenzeer voor een op art. 67a lid 3 Sv. gebaseerd oordeel dat voorshands niet te voorzien valt dat de uiteindelijk op te leggen straf in lengte de reeds ondergane voorlopige hechtenis niet te boven zal gaan. Voorwaarde is wel dat de rechter zich bij de motivering van de beslissing omtrent de voorlopige hechtenis zoveel mogelijk onthoudt van termen die bij de verdachte de indruk kunnen doen post vatten dat de rechter impliciet reeds een oordeel geeft over de bewezenverklaring.
6.8. Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat verzoeker aan de opmerking van de voorzitter dat hij “geen kleine vis” was geen objectief gerechtvaardigde vrees heeft kunnen ontlenen dat het bij de voorzitter en de beide andere leden van de rechtbank aan onpartijdigheid ontbrak. Daartoe wordt enerzijds overwogen dat de rechtbank bij haar beslissing tegen de achtergrond van wat op dat moment duidelijk was omtrent de rol van verzoeker met betrekking tot de hem ten laste gelegde feiten noodgedwongen diende te anticiperen op een te verwachten strafoplegging en de resultaten van die anticipatie ook in haar oordeel tot uitdrukking diende te brengen, terwijl de gewraakte, mondeling gedane uitlating anderzijds een reactie betrof op een door de raadsvrouwe bij haar pleidooi gebezigde metafoor en ook in dat kader dient te worden beoordeeld.
6.9. Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een (schijn van) vooringenomenheid van de gewraakte rechters. Dat geldt zowel ten aanzien van de voorzitter als ten aanzien van de meervoudige kamer als geheel.
6.10 Derhalve zal als volgt worden beslist.
7. Beslissing
De rechtbank:
wijst het verzoek tot wraking af;
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 515, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegezonden aan:
• de verzoeker p/a zijn raadsvrouw mr. E.J. Huisman;
• de officieren van justitie mrs C.E.J. Backer en W.J.V. Spek;
• de rechters mrs. [X], [Y] en [Z].
Aldus ter terechtzitting van deze rechtbank uitgesproken op 10 augustus 2009 door
mrs. E. Rabbie, C.C. Dedel- van Walbeek en H.S. Wiarda in tegenwoordigheid van
mr. I.S. Post als griffier.