ECLI:NL:RBSGR:2009:BL3618

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/867508-09
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende veiligheidsmaatregelen door werkgever leiden tot ernstig letsel werknemer in woon-zorgcentrum

Op 17 december 2009 heeft de economische politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage uitspraak gedaan in een strafzaak tegen [A] B.V. De zaak betreft een ongeval dat plaatsvond op 27 mei 2008 in een woon-zorgcentrum, waar een werknemer van [A] B.V. een ladder niet geborgd achterliet in een trapgat. Hierdoor viel een medewerker van het woon-zorgcentrum, [Y], en liep ernstig letsel op, waaronder een gebroken ruggenwervel. De rechter moest beoordelen of de gedraging van de timmerman, die in dienst was van [A] B.V., redelijkerwijs aan de werkgever kon worden toegerekend. De economische politierechter oordeelde dat [A] B.V. onvoldoende maatregelen had getroffen om de veiligheid van de werknemers en derden te waarborgen. De rechter stelde vast dat de timmerman de ladder had achtergelaten zonder waarschuwing dat deze niet meer veilig gebruikt kon worden. Dit leidde tot de conclusie dat [A] B.V. strafrechtelijk verantwoordelijk was voor het letsel van [Y]. De rechter legde een geldboete op van € 4500 aan [A] B.V. en verklaarde de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding niet-ontvankelijk, omdat deze niet van eenvoudige aard was en de benadeelde partij de vordering bij de burgerlijke rechter kon aanbrengen. De uitspraak is gebaseerd op de artikelen 23, 24 en 51 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector strafrecht
Economische politierechter
Parketnummer 09/867508-09
Datum uitspraak: 17 december 2009,
De economische politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[A] B.V.,
gevestigd [adres].
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 8 december 2009.
De verdachte is ter terechtzitting vertegenwoordigd door [X], geboren op [geboortedatum] 1957 en wonende te [adres], zijnde vertegenwoordiger van de verdachte.
De vertegenwoordiger van de verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr A.R.A.L. Norenburg, advocaat te Utrecht, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
Er heeft zich een benadeelde partij gevoegd, zijnde [Y], geboren op [geboortedatum] 1956, en wonende te [adres] en bijgestaan door mr M.P. de Klerk, advocaat te ’s-Gravenhage.
De officier van justitie mr J. Buitenhuis heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een geldboete van € 4500.-.
De officier van justitie heeft tevens gevorderd dat de vordering benadeelde partij wordt toegewezen tot het volledige bedrag van € 300.- en voor het verder niet gespecificeerde bedrag voor immateriële schadevergoeding niet-ontvankelijk wordt verklaard.
De tenlastelegging.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
zij op of omstreeks 27 mei 2008 te 's-Gravenhage, in ieder geval in Nederland,
als werkgever/werkgeefster,
terwijl bij en/of in rechtstreeks verband met de arbeid, te weten
renovatiewerkzaamheden van het woon-zorgcentrum [woon-zorgcentrum], die verdachte,
als werkgever/werkgeefster door haar werknemers deed verrichten, in een
bedrijf en/of inrichting, en/of in de onmiddellijke omgeving daarvan, te weten
in het woon-zorgcentrum zelf, gevaar kon ontstaan voor de veiligheid en/of de
gezondheid van andere personen dan die werknemers, te weten voor de bewoners
en/of werknemers van het woon-zorgcentrum,
geen doeltreffende maatregelen heeft genomen ter voorkoming van dat gevaar,
immers was, nadat bij een opening in het plafond tussen de 5e en 6e verdieping
althans tussen twee verdiepingen het houten frame van het/een trapgat en/of
(daarmede ook) de ladderborging was verwijderd, er door haar, verdachte, en/of
door haar, verdachte's, werknemer(s), niet voor gezorgd
* dat de ladder, die normaliter in die opening werd gebruikt, was weggehaald
en/of (tijdelijk) niet meer bruikbaar was gemaakt en/of
* dat er een waarschuwing aanwezig was dat de borging was verwijderd en/of dat
de ladder (derhalve) niet mocht worden gebruikt althans niet veilig kon
worden gebruikt en/of
* dat er (een) andere doeltreffende maatregel(en) werd(en)/waren/was getroffen
waardoor de (niet geborgde) ladder niet meer gebruikt zou of kon worden om
via het trapgat naar boven te klimmen
waarbij/waardoor [Y], een werknemer van het woon- en zorgcentrum, ten
behoeve van zijn eigen werkzaamheden de (thans niet geborgd zijnde) ladder kon
gebruiken en/of bij het - ten behoeve van zijn eigen werkzaamheden - beklimmen
van de (thans niet geborgd zijnde) ladder met die ladder naar beneden is
gevallen en/of op de onderliggende vloer terecht is gekomen en/of als gevolg
daarvan (ernstig) letsel te weten een gebroken ruggenwervel althans (ernstig)
letsel heeft bekomen;
art 10 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet
De bewijsmiddelen.
De economische politierechter grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
De raadsman heeft als standpunt van de verdediging naar voren gebracht dat [A] BV dient te worden vrijgesproken van de haar tenlastegelegde gedraging. Het evident onjuiste gedrag van de timmerman werkzaam voor [A] BV kan strafrechtelijk niet worden toegerekend aan [A] BV.
De raadsman voert hiervoor aan dat [A] BV voldoende doeltreffende maatregelen in de zin van art. 10 Arbeidsomstandighedenwet 1998 (verder: Arbo-wet) heeft genomen om ongelukken op de werkplaats te voorkomen. [A] BV heeft de werknemers schriftelijke instructies en gedragsregels gegeven. De timmerman heeft in strijd gehandeld met deze speciaal op dit renovatieproject toegesneden VGM instructie & gedragsregels, in het bijzonder met de punten 4 en 5 waarin regels worden gegeven over hoe om te gaan met trappen en ladders. De werknemers zijn voorts expliciet erop gewezen dat bij deze werkzaamheden veel eigen initiatief en veiligheidsgedrag gevergd werd. Ook zijn zij erop gewezen dat derden op de bouwplaats aanwezig konden zijn.
Daarnaast heeft [A] BV met een extern bedrijf in 2008 op het gebied van de arbozorg een (kostbare) overeenkomst gesloten met het oog op de controle, naleving en begeleiding van [A] BV en haar werknemers op het punt van de verplichtingen uit de Arbo-wet.
Met betrekking tot het antwoord op de vraag of door [A] BV voldoende toezicht is gehouden op de naleving van de instructies, wijst de raadsman erop dat door de reguliere controle, de maandelijkse steekproeven door de werkgever en de regelmatige aandacht voor veiligheidsinstructies in bijeenkomsten een voldoende mate van invulling aan de toezichtverplichting is gegeven.
De economische politierechter overweegt met betrekking tot het gevoerde verweer als volgt.
Artikel 51 Wetboek van Strafrecht (verder: Sr) bepaalt dat ook een rechtspersoon een strafbaar feit kan begaan. De wet bevat geen maatstaven voor de vaststelling van het daderschap van de rechtspersoon. De wetgever heeft dit aan de rechter overgelaten.
In HR 21 oktober 2003, LJN: AF7938, NJ 2006, 328 heeft de Hoge Raad opnieuw bevestigd dat een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt, indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. De Hoge Raad stelt voorop dat het van de concrete omstandigheden van het geval afhangt of de gedraging redelijkerwijs aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is in ieder geval of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. De Hoge Raad somt vervolgens een aantal omstandigheden op die erop kunnen wijzen dat sprake is van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon. Relevant voor de onderhavige feiten zijn de volgende door de Hoge Raad genoemde omstandigheden:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofd van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
De economische politierechter heeft het volgende vastgesteld.
Op 27 mei 2008 heeft er in het woon-zorgcentrum [woon-zorgcentrum] te Den Haag een ernstig ongeluk plaatsgevonden. Het slachtoffer was in dienst bij Stichting [stichting] en werkzaam in bovengenoemd woon-zorgcentrum. In voornoemd woon-zorgcentrum was een verbouwing gaande. Deze verbouwing werd uitgevoerd door bouwbedrijf [A] BV in opdracht van Stichting [stichting].
Tussen 8.00 en 8.30 heeft een timmerman in dienst bij [A] BV een trapluik ontmanteld in de vloersparing van de zesde verdieping met het oog op de plaatsing van een vlizotrap van de vijfde naar de zesde verdieping. Bij de ontmanteling van het trapluik heeft hij tevens twee beugels verwijderd aan de rand van de verdiepingsvloer bij de vloersparing. Achter deze twee beugels werden normaliter de ladderhaken bevestigd, zodat de trap geborgd stond en niet kon wegglijden wanneer deze werd gebruikt. De timmerman heeft na de ontmanteling van het trapluik de trap rechtop achtergelaten in de vloersparing van de zesde verdieping.
Het slachtoffer is ten val gekomen, nadat hij de bij het trapluik behorende ladder had beklommen die het slachtoffer rechtopstaand had aangetroffen in het verdiepingsgat dat toegang geeft tot de zesde verdieping. Deze ladder bleek niet geborgd te zijn en is op enig moment onder het slachtoffer weggegleden. Het slachtoffer is op de grond terecht gekomen en heeft daarbij een ruggenwervel gebroken.
Het op deze wijze achterlaten door de timmerman van een niet geborgde ladder op een bouwplaats is een gedraging waardoor de veiligheid van werknemers van het woon-zorgcentrum [woon-zorgcentrum] in gevaar kan worden gebracht en is gebracht. Deze gedraging is evident in strijd met de veiligheidsregels. Door [A] BV is volmondig onderschreven dat de handelwijze van de timmerman niet door de beugel kan.
De vraag die moet worden beantwoord is of de gedraging van de timmerman redelijkerwijs kan worden toegerekend aan [A] BV als werkgever van de timmerman. Een belangrijk oriëntatiepunt voor de toerekening is of de verweten gedraging heeft plaatsgevonden in de sfeer van [A] BV.
De politierechter stelt vast dat het de timmerman is geweest die in dienst was van [A] BV en die ten behoeve van [A] BV werkzaamheden op de bouwplaats verrichtte, de niet geborgde ladder op de werkplek heeft achtergelaten zonder dat duidelijk was dat de trap niet meer zonder gevaar kon worden gebruikt.
Daarbij kon [A] BV er enerzijds over beschikken dat de gedraging al dan niet zou plaatsvinden. De timmerman was immers bij [A] BV in dienst en ontving zijn instructies en opdrachten via zijn hiërarchisch meerderen bij [A] BV. Anderzijds geeft [A] BV de gedraging aanvaard. Immers [A] BV heeft niet de zorg betracht die in redelijkheid van [A] BV kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging. Er is onvoldoende toezicht en controle geweest door [A] BV op de naleving van deze veiligheidsnormen in dit concrete geval op de desbetreffende bouwplaats. Op de dag van het ongeval was de bouwkundig uitvoerder van [A] BV niet aanwezig was en het hoofd gebouwenbeheer in dienst bij Stichting [stichting] was er niet van op de hoogte was dat die dag de toegangstrap tot de zesde verdieping vervangen zou worden en de nieuwe vlizotrap geplaatst zou worden. Communicatie met betrekking tot de te verrichten werkzaamheden en de eventuele gevaren op de desbetreffende werkplek is hierdoor, zo stelt de economische politierechter vast, klaarblijkelijk achterwege gebleven. Voorts gaat het niet alleen om het geven van instructies aan de werknemers welke veiligheidsnormen zij in acht moeten nemen op de bouwplaats met het oog op gevaar voor de veiligheid en gezondheid van derden. Ook moet de werkgever erop toezien dat de werknemers van deze instructies doordrongen zijn en deze daadwerkelijk in de praktijk brengen, te meer wanneer het gaat om dergelijke basale veiligheidsvoorschriften - zoals in casu - met betrekking tot niet geborgde trappen.
De verwijzing naar de vrijspraak van het bedrijf in de uitspraak van de Rb Roermond 27 januari 2009, LJN BH1618 kan de verdachte niet baten nu in die zaak wel degelijk was gebleken – anders dan in de zaak van verdachte - van concrete op die situatie toegesneden getroffen doeltreffende maatregelen maar die uiteindelijk niet voldoende doeltreffend zijn gebleken, omdat er toch een ongeval heeft plaatsgevonden. In de uitspraak van de Rb Roermond 5 maart 2008, LJN: 6022 oordeelde de politierechter dat de gewraakte onveilige situatie door de rechtspersoon werd gezien als onvermijdelijk vanuit het oogpunt van bedrijfsvoering. Die situatie kan niet worden vergeleken met de zaak waarover de economische politierechter nu heeft te oordelen. Door de vertegenwoordiger van de rechtspersoon is benadrukt dat deze gedraging juist niet onvermijdelijk was. De raadsman heeft zich tot slot nog beroepen op een uitspraak van de bestuursrechter (Rb Roermond 8 november 2005, LJN AU6328). Ook daar is de feitelijke situatie onvoldoende vergelijkbaar met de onderhavige casus en betreft het een bestuursrechtelijk zaak waarin de gehanteerde criteria en de beoordeling daarvan in de concrete zaak niet zonder meer bruikbaar zijn voor de vaststelling van daderschap van een rechtspersoon in een strafzaak.
De economische politierechter is derhalve van oordeel dat de door de timmerman verrichte gedraging aan [A] BV redelijkerwijs kan worden toegerekend.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan acht de economische politierechter wettig bewezen en is hij tot de overtuiging gekomen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de economische politierechter bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de tenlastelegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de tenlastelegging, zoals deze hieronder is vermeld:
zij op 27 mei 2008 te 's-Gravenhage,
als werkgever,
terwijl bij en in rechtstreeks verband met de arbeid, te weten
renovatiewerkzaamheden van het woon-zorgcentrum [woon-zorgcentrum], die verdachte,
als werkgever door haar werknemers deed verrichten, in een inrichting, te weten
in het woon-zorgcentrum zelf, gevaar kon ontstaan voor de veiligheid
van andere personen dan die werknemers, te weten voor de bewoners
en werknemers van het woon-zorgcentrum,
geen doeltreffende maatregelen heeft genomen ter voorkoming van dat gevaar,
immers was, nadat bij een opening in het plafond tussen de 5e en 6e verdieping
althans tussen twee verdiepingen het houten frame van het trapgat en
(daarmede ook) de ladderborging was verwijderd, er door haar, verdachte, en
door haar, verdachte's, werknemer(s), niet voor gezorgd
* dat de ladder, die normaliter in die opening werd gebruikt, was weggehaald
en (tijdelijk) niet meer bruikbaar was gemaakt en
* dat er een waarschuwing aanwezig was dat de borging was verwijderd en dat
de ladder derhalve niet mocht worden gebruikt althans niet veilig kon
worden gebruikt en
* dat er andere doeltreffende maatregelen werden getroffen
waardoor de (niet geborgde) ladder niet meer gebruikt zou of kon worden om
via het trapgat naar boven te klimmen
waardoor [Y], een werknemer van het woon- en zorgcentrum, ten
behoeve van zijn eigen werkzaamheden de thans niet geborgd zijnde ladder kon
gebruiken en bij het - ten behoeve van zijn eigen werkzaamheden - beklimmen
van de thans niet geborgd zijnde ladder met die ladder naar beneden is
gevallen en op de onderliggende vloer terecht is gekomen en als gevolg
daarvan ernstig letsel te weten een gebroken ruggenwervel heeft bekomen;
art 10 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Tijdens het verrichten van werkzaamheden in een woon-zorgcentrum is door toedoen van een werknemer van verdachte een niet geborgde ladder achtergelaten in het trapgat, zonder dat daarbij door de werknemer passende maatregelen werden getroffen waaruit kon blijken dat de ladder niet meer gebruikt mocht worden om via het trapgat naar boven te klimmen. Als gevolg hiervan heeft een medewerker van de inrichting, die de niet geborgde trap beklom en ten val kwam, ernstig letsel opgelopen.
De economische politierechter overweegt dat door het onvoldoende treffen van maatregelen een gevaarlijke situatie om en nabij de trap is ontstaan. Voor het hierdoor ontstane letsel bij het slachtoffer is verdachte strafrechtelijk verantwoordelijk.
De economische politierechter houdt bij de strafoplegging voorts rekening met een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 27 november 2009, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor enig strafbaar feit.
Bij de vaststelling van de vermogensstraf heeft de rechtbank rekening gehouden met de financiële positie waarin de verdachte verkeert.
Vordering van de benadeelde partij.
[Y], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 300.- en voor een voorschot op een niet nader gespecificeerd bedrag voor immateriële schadevergoeding (mondeling aangevuld ter zitting).
De raadsman van verdachte heeft primair betoogd dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat de vordering niet van eenvoudige aard is en zich derhalve er niet voor leent om in het kader van een strafrechtelijke procedure te worden afgedaan. Subsidiair heeft hij naar voren gebracht dat de vordering niet bestaat, omdat de vordering voor wat betreft de 300 euro reeds is voldaan en de vordering voorts bestaat uit een voorschot op een ongespecificeerde bedrag.
De economische politierechter stelt voorop dat de beantwoording van de vraag wie strafrechtelijk verantwoordelijk is voor een bepaalde gedraging losstaat van de civielrechtelijke aansprakelijkheid voor een bepaalde gedraging. Deze twee vormen van aansprakelijkheid hoeven geenszins samen te vallen.
De verdediging heeft de civiele aansprakelijkheid van [A] BV voor het strafbare feit betwist in reactie op de door het slachtoffer in de strafprocedure ingediende vordering van de benadeelde partij. Daarbij heeft de verdediging gewezen – zakelijk weergegeven – op de aanwezigheid van tenminste medeschuld van het slachtoffer/benadeelde partij en zijn werkgever Stichting [stichting]. De advocaat van de benadeelde partij heeft elke vorm van medeschuld betwist.
Onder die omstandigheden oordeelt de economische politierechter dat de vordering van de benadeelde partij reeds hierom niet van eenvoudige aard is.
De economische politierechter verklaart de benadeelde partij niet ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding, nu de vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding.
De economische politierechter bepaalt dat de benadeelde partij de vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
23, 24 en 51 van het Wetboek van Strafrecht;
10 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998;
1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Beslissing.
De economische politierechter,
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij dagvaarding ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
Overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 10, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, begaan door een rechtspersoon;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een geldboete van € 4500;
Dit vonnis is gewezen door
mr M.I. Veldt-Foglia, economische politierechter,
in tegenwoordigheid van mr P. Mietes, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de economische politierechter in deze rechtbank van 17 december 2009.