ECLI:NL:RBSGR:2009:BL3695

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
314206 - HA ZA 08-2084
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mestproductierechten voor melkvee niet meer inwisselbaar voor pluimvee; schadevergoeding niet toegewezen

In deze zaak vorderde eiser, die samen met zijn echtgenote twee bedrijven exploiteert, schadevergoeding van de Staat der Nederlanden wegens onrechtmatig handelen in het kader van de wijziging van de Meststoffenwet. Eiser had mestproductierechten voor melkvee, maar na de wetswijziging waren deze niet langer inwisselbaar voor pluimveerechten. Eiser stelde dat hij door deze wijziging schade had geleden en vorderde een schadevergoeding van € 40.505,76, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank oordeelde dat eiser niet onder de hardheidsclausule viel en dat zijn schade niet voor vergoeding in aanmerking kwam. De rechtbank concludeerde dat de financiële nadelen die eiser had ondervonden, niet als een buitensporige last konden worden aangemerkt. De rechtbank wees de vordering van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. G.H.I.J. Hage op 14 oktober 2009.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 314206 / HA ZA 08-2084
Vonnis van 14 oktober 2009
in de zaak van
[eiser],
[woonplaats],
eiser,
advocaat mr. E. Grabandt,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN LNV),
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. S. van Heukelom-Verhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 12 juni 2008 met producties;
- de conclusie van antwoord van 22 oktober 2008 met producties;
- het tussenvonnis van 5 november 2008;
- het proces-verbaal van comparitie van 4 maart 2009 en de daarin genoemde stukken;
- de brief van 30 maart 2009 van de zijde van [eiser] met producties;
- de brief van 3 juli 2009 van de zijde van de Staat.
1.2. Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] exploiteert samen met zijn echtgenote in maatschapverband twee bedrijven, één te [plaats a] en één te [plaats b]. Te [plaats a] werden en worden alleen vleeskalkoenen gehouden. Te [plaats b] werd tevens een melkveebedrijf uitgeoefend maar die activiteit heeft [eiser] per 1 juli 1998 gestaakt, daar [eiser] ook te [plaats b] geheel op het houden van vleeskalkoenen wilde overgaan.
2.2. Met het oog op de voorgenomen bedrijfswijziging te [plaats b] heeft [eiser] de ligboxenstal aldaar in de zomer van 1998 verbouwd tot kalkoenenstal, welke verbouwing op 1 september 1998 gereed was. [eiser] heeft in de verbouwing een bedrag geïnvesteerd van in totaal fl. 46.140,76 ex BTW (€ 20.937,86).
2.3. [eiser] beschikte vóór de verbouwing van de stal over een milieuvergunning die voorzag in het houden van 100 stuks melkvee/jongvee en 5.500 kalkoenen. In verband met de vergroting van het aantal te houden kalkoenen - voor de verbouwing konden te [plaats b] maximaal 4.300 kalkoenen worden gehouden - diende [eiser] een melding te doen als bedoeld in artikel 8.19 Wet milieubeheer. Deze melding, die is gedaan op 6 april 1998, heeft ertoe geleid tot wijziging van de milieuvergunning van [eiser] in die zin dat deze vervolgens nog voorzag in het houden van 5.500 kalkoenen en 37 stuks jongvee. Een en ander blijkt uit de door [eiser] overgelegde beslissing van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 10 december 2002.
2.4. Op 6 november 1998 is door de Minister van LNV een bevriezing van de pluimveestapel aangekondigd middels een wijziging van de Meststoffenwet, voorzover hier van belang inhoudend dat op basis van mestproductierechten niet langer ook pluimvee kan worden gehouden, omdat daarvoor in het vervolg pluimveerechten vereist zijn. De wetswijziging is per 1 januari 2001 van kracht geworden.
2.5. Als gevolg van de onder 2.4 genoemde aankondiging was het [eiser] niet mogelijk om de mestproductierechten die op het bedrijf te [plaats b] aanwezig waren (per 1 augustus 1998 5.451 kg) te benutten voor de beoogde uitbreiding van het aantal daar te houden vleeskalkoenen. Op basis van het aantal kalkoenen dat [eiser] reeds hield vóór de beoogde uitbreiding (als referentiejaar is door [eiser] 1997 gekozen ), is aan hem 3.160 kg aan pluimveerechten toegekend.
2.6. Om in de behoefte aan pluimveerechten te voorzien, die het gevolg was van de uitbreiding van het aantal vleeskalkoenen te [plaats b], heeft [eiser] op basis van de Wet Verplaatsing Mestproductie 1140 kg verplaatst van zijn bedrijf te [plaats a] naar [plaats b], hetgeen een korting meebracht van 25%, zodat daarvan 885 kg resteerden. Deze rechten werden te [plaats a] niet benut.
Verder heeft [eiser] op 1 december 2001 750 kg pluimveerechten gekocht voor een bedrag van fl. 19.500,- (€ 8.848,71).
2.7. [eiser] heeft 697 mestproductierechten - nu deze voor het houden van kalkoenen niet meer benutbaar waren - verkocht voor een bedrag van in totaal € 2.173,22.
2.8. In de onder 2.3 genoemde uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven is beslist dat het geval van [eiser] niet is aan te merken als een hardheidsgeval bedoeld in artikel 58k lid 1 en onder a Meststoffenwet (oud). Weliswaar is de hardheidsregeling bedoeld voor gevallen waarin onomkeerbare investeringsbeslissingen zijn gedaan, doch - aldus de essentie van de uitspraak - [eiser] voldeed niet aan de voorwaarde dat in de referentieperiode door het bevoegd gezag een milieuvergunning moest zijn verleend, omdat een melding ex 8.19 Wet milieubeheer daarmee niet op één lijn is te stellen.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar te verklaren bij voorraad,
1. voor recht te verklaren dat de Staat jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld door - kort gezegd - de onder 2.4 genoemde op 1 januari 2001 in werking getreden wet op [eiser] van toepassing te laten zijn zonder een adequate schadeloosstelling;
2. de Staat te veroordelen tot betaling aan [eiser] van € 40.505,76 ter zake van schadeloosstelling te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2001;
3. de Staat te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2. [eiser] legt aan zijn vordering kort samengevat het volgende ten grondslag. Als gevolg van de aankondiging op 6 november 1998 van de wijziging van de Meststoffenwet die op 1 januari 2001in werking is getreden, kon [eiser] de aanwezige 5.451 kg mestproductierechten niet langer benutten voor het houden van kalkoenen. De latentie die aldus ontstond, berekent [eiser] op 2.191 kg. Vermeerderd met de korting van 255 kg als gevolg van de verplaatsing van rechten van [plaats a] naar [plaats b] berekent [eiser] zijn totale schade op € 40.505,76. Volgens [eiser] is sprake van een "individual and excessive burden" die schending oplevert van artikel 1 van het eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, zodat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt indien de Staat deze schade niet vergoedt.
3.3. De Staat voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Ter comparitie 4 maart 2009 is tussen partijen afgesproken dat de Staat aan de hand van door [eiser] te verstrekken gegevens het geval van [eiser] nogmaals zal bezien. In bovengenoemde brief van 3 juli 2009 komt de Staat tot de slotsom dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn geval zich onderscheidt van andere pluimveebedrijven die vóór de aankondiging van de wijziging van de Meststoffenwet bepaalde investeringsverplichtingen zijn aangegaan waarop geen hardheidsclausule van toepassing is. Voorts is de Staat op basis van de door [eiser] overgelegde stukken van oordeel dat [eiser] onvoldoende heeft aangetoond dat hij een buitensporige last draagt. De rechtbank zal eerst de omvang van de voor [eiser] opgetreden financiële nadelen beoordelen die het gevolg zijn van de hier aan de orde zijnde wijziging van de Meststoffenwet.
4.2. De rechtbank stelt voorop dat [eiser] in de berekening van zijn schade van onjuiste uitgangspunten uitgaat. [eiser] stelt zijn schade (afgezien van het verlies door de onder 2.6 genoemde korting van 25%, waarover nader onder 4.7) gelijk aan de waarde van de op het bedrijf aanwezige mestrechten voorzover deze als gevolg van de (aankondiging van de) wijziging in de Meststoffenwet niet meer konden worden benut voor het houden van kalkoenen. Voor de omvang van het financiële nadeel van [eiser] is echter slechts van belang welke kosten verbonden zijn geweest aan het verwerven van de benodigde pluimveerechten om de capaciteit van de verbouwde stal te [plaats b] kunnen benutten. Mede aan de hand van de na comparitie bij brief van 30 maart 2009 door [eiser] verstrekte gegevens kan het financiële nadeel van [eiser] als volgt worden begroot.
4.3. De door [eiser] verkregen milieuvergunning vergunt het houden van 5.500 kalkoenen. Door [eiser] is ter comparitie aangevoerd dat het vergunde aantal correspondeert met een hoger aantal uitgezette jonge kalkoenen in verband met optredende uitval tijdens het afmesten. Daarom is [eiser] voor de berekening van het aantal benodigde pluimveerechten uitgegaan van 6.432 vleeskalkoenen welk aantal correspondeert met een benodigde hoeveelheid pluimveerechten van 5.081 kg fosfaat uitgaande van de - tussen partijen niet in geschil zijnde - gebruiksnorm van 0,79 kg fosfaat per vleeskalkoen. De Staat bestrijdt de juistheid van het gehanteerde aantal van 6.432. Weliswaar is bij een normale bedrijfsvoering gedurende korte perioden (4 weken op telkens 21 weken) meer dan het aantal vergunde dieren aanwezig, doch de Staat acht het door [eiser] gehanteerde aantal van 6.432 - zo begrijpt de rechtbank de Staat - te hoog. Bovendien heeft [eiser], aldus de Staat, niet onderbouwd dat dit aantal past binnen de milieuvergunning uitgaande van de berekeningswijze die volgens de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij moet worden gevolgd.
4.4. De Staat heeft bij antwoord reeds bestreden dat het vergunde aantal van 5.500 kalkoenen in verband met de te hanteren telmethodiek correspondeert met 6.432 uit te zetten jonge kalkoenen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [eiser] bij zijn hierboven genoemde brief van 30 maart 2009 een brief overgelegd van 3 mei 2000 van zijn adviseur van NLTO aan het college van B&W van de gemeente Westerveld. In deze brief wordt echter alleen vermeld dat de vergunning voor 5.500 kalkoenen is gebaseerd op het aantal dieren in de 10e week na het opzetten. Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat hieruit niet het door [eiser] gehanteerde aantal van 6.432 valt af te leiden, nog daargelaten dat onduidelijk blijft welk standpunt de gemeente hierover heeft ingenomen. Anderzijds wordt ook door de Staat aangenomen dat in verband met uitval meer dieren worden opgezet dan het aantal dat wordt afgemest, maar - zo begrijpt de rechtbank het standpunt van de Staat - dit leidt slechts tot een periodieke overschrijding van het aantal vergunde dieren, zodat de overschrijding van het vergunde aantal geringer is dan door [eiser] wordt aangenomen. De rechtbank neemt daarom ter bepaling van het aantal voor de verbouwde stal benodigde pluimveerechten als uitgangspunt dat weliswaar sprake is van een overschrijding van het vergunde aantal van 5.500, doch minder dan het door [eiser] gestelde aantal van 6.432.
4.5. Aan [eiser] zijn bij inwerkintreding van de wet 3.160 kg pluimveerechten toegekend. Om de capaciteit van de omgebouwde stal te kunnen benutten, heeft [eiser] 885 kg pluimveerechten van de vestiging te [plaats a] verplaatst naar de vestiging te [plaats b] (met als gevolg een korting van 25%) en 750 kg pluimveerechten gekocht voor € 8.848,71 (zie onder 2.6). In totaal beschikte [eiser] aldus over (3.160 + 885 + 750) = 4.795 kg. Volgens de gebruiksnorm van de Meststoffenwet van 0,79 kg fosfaat per kalkoen correspondeert het aldus beschikbare aantal pluimveerechten met 6.069 kalkoenen.
4.6. [eiser] heeft aangevoerd dat hij om de capaciteit van de verbouwde stal te benutten daarnaast nog rechten heeft moeten leasen en wel 2.250 respectievelijk 2.700 kg in 2004 en 2005, maar volgens de verklaring van [eiser] ter comparitie gaat het slechts om 500 kg die hij heeft geleased in 2001. De Staat heeft deze stelling bestreden. [eiser] heeft bij genoemde brief van 30 maart 2009 stukken overgelegd die betrekking zouden hebben op de huur van mest- en pluimveerechten over de jaren 2003, 2004 en 2005. Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat uit deze stukken niet blijkt dat deze stukken verband houden met de vestiging van [eiser] te [plaats b]. Bovendien zijn deze stukken niet verenigbaar zijn met de verklaring van [eiser] ter comparitie dat hij in 2001 rechten heeft geleased voor [plaats b] terwijl ook het in deze stukken genoemde aantal kg's niet strookt met het door [eiser] genoemde aantal van 500 kg. De rechtbank houdt er daarom voor dat [eiser] voor de uitbreiding te [plaats b] kon volstaan met 6.069 pluimveerechten, althans niet heeft aangetoond dat hij meer behoefde. Dat aantal strookt ook met hetgeen is overwogen onder 4.4. De financiële gevolgen voor [eiser] van de wijziging van de Meststoffenwet kunnen thans als volgt worden geïnventariseerd.
4.7. Naast de aankoop van 750 kg voor € 8.848,71 dient naar het oordeel van de rechtbank - anders dan de Staat meent - tevens in aanmerking te worden genomen het verlies van 25% pluimveerechten als gevolg van de verplaatsing van [plaats a] naar [plaats b] (zie onder 2.6), zijnde 255 kg pluimveerechten. Weliswaar heeft [eiser] deze rechten niet tegen betaling verworven doch dit verlies levert wel vermogensschade op. [eiser] is in de dagvaarding uitgegaan van een prijs per kg van € 16,56. Dit bedrag vertegenwoordigt echter - volgens de stellingen van [eiser] - de prijs volgens een ministeriële opkoopregeling van mestrechten. Maatgevend is echter de waarde van de pluimveerechten in het economisch verkeer zoals de Staat terecht betoogt. Dat deze thans
€ 8,96 per pluimveerecht zou bedragen, zoals de Staat heeft aangevoerd, is door [eiser] bestreden in genoemde brief van 30 maart 2009. [eiser] stelt daarin dat dit bedrag de prijs is van pluimvee-eenheden, zijnde de helft van de oorspronkelijke pluimveerechten. De Staat heeft dat vervolgens niet meer bestreden. Daarmee is echter nog niet duidelijk wat de waarde van de pluimveerechten was na voltooiing van de stal. De rechtbank heeft daarvoor geen ander aanknopingspunt dan de door [eiser] zelf in 2001 betaalde prijs van € 8.848,71 voor 750 kg, derhalve (8.841,71 : 750) = € 11,80 per pluimveerecht. Het nadeel voor [eiser] wegens de verplaatsing van pluimveerechten bedraagt dus (255 x 11,80) = € 3.009,--. Vermeerderd met de aankoopsom van € 8.848,71 beloopt het nadeel van [eiser] € 11.857,71.
4.8. Tegenover voormelde nadelen staat de opbrengst van de verkoop van niet benutte mestrechten zoals vastgesteld onder 2.7 van € 2.173,22. Voor [eiser] resulteert dan een nadelig saldo van (11.857,71 - 2.173,22) = € 9.684,49.
4.9. Door [eiser] is niet, althans onvoldoende, onderbouwd dat een bedrag van voormelde beperkte omvang - minder dan één vierde van het door [eiser] zelf berekende bedrag - niettemin als "excessive burden" is aan te merken. Zonder nadere toelichting, die echter ontbreekt, gaat een bedrag van deze orde bij een bedrijf als het onderhavige het normale ondernemersrisico niet te boven. De vordering van [eiser] is reeds om die reden niet toewijsbaar, waarbij ten overvloede nog wordt gewezen op de volgende omstandigheden.
4.10. [eiser] berekent zijn latentie op 2.191 kg mestproductierechten. Deze rechten zijn in hun benutbaarheid alleen beperkt doordat zij niet langer voor het houden van pluimvee kunnen worden aangewend. Zoals ook uit de onder 2.7 genoemde verkoop van een deel van deze latentie blijkt, hebben deze rechten een economische waarde in het verkeer behouden. De gevolgen van de onderhavige wijziging van de Meststoffenwet zijn in deze zin beperkt.
4.11. [eiser] heeft de verbouwing van de stal gerealiseerd in de zomer van 1998. Zoals de rechtbank met betrekking tot de onderhavige wijziging van de Meststoffenwet meermalen heeft beslist, was deze wijziging al voor 6 november voorzienbaar. De discussie over het beperken van de mogelijkheden tot het houden van pluimvee is al vanaf december 1997 nadrukkelijk in de openbaarheid gevoerd, te beginnen met een in de Tweede Kamer aanvaarde motie van het Kamerlid Ter Veer van 18 december 1997, waarin is verzocht om het nemen van maatregelen om de groei van de pluimveehouderij tegen te gaan. Op 9 april 1998 is verschenen de nota "Iedereen kiplekker!", uitgebracht door het Productschap Pluimvee en Eieren. Daarin wordt door de pluimveesector zelf een groeistop voorgesteld (verwezen wordt naar de door de Staat bij dagvaarding overgelegde vonnissen van deze rechtbank, producties 3, 5 en 6). Voor zover [eiser] aanvoert dat hij op goede gronden mocht verwachten dat bij deze discussie kalkoenen zouden worden uitgezonderd, is die stelling door hem onvoldoende onderbouwd. Voormelde vonnissen waarin deze voorzienbaarheid aanwezig wordt geoordeeld, betreffen overigens juist het omschakelen op kalkoenen. De (beperkte) financiële consequenties van verbouwing van de stal zijn daarom een gevolg van de ondernemersbeslissing van [eiser] en ook om die reden niet daarom niet aan te merken als een excessive burden.
4.12. Het voorgaande brengt mee dat de vordering van [eiser] niet toewijsbaar is zodat hetgeen door partijen overigens nog is aangevoerd onbesproken kan blijven. Als in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] in de proceskosten worden veroordeeld.
5. De beslissing
De rechtbank
- wijst de vordering af;
- veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de zijde van de Staat, tot aan dit vonnis begroot op € 254,-- aan verschotten en € 1.788,-- aan salaris advocaat, beide bedragen te vermeerderen met wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2009.