RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 09/17477 AWB 09/4797
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1972, van onbekende nationaliteit, eiser/verzoeker,
gemachtigde: mr. A.H. Hekman, advocaat te Utrecht,
het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), verweerder.
1.1 Bij brief van 19 december 2008 heeft eiser /verzoeker (hierna te noemen: eiser) verweerder verzocht om hem opvang op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva) te verstrekken. Eiser heeft op 13 februari 2009 bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit op dit verzoek.
1.2 Eiser heeft de rechtbank tevens verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege dient te blijven, totdat op het bezwaar is beslist.
1.3 Verweerder heeft dit bezwaar ten onrechte niet aangemerkt als beroep en als zodanig aan de rechtbank doorgezonden. De rechtbank merkt het bezwaar van 13 februari 2009 alsnog aan als beroep. Het door eiser op 14 mei 2009 ingediende beroep tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar merkt de rechtbank aan als nadere motivering van het beroep van 13 februari 2009.
1.4 Bij besluit van 26 juni 2009 heeft verweerder het verzoek van eiser afgewezen.
1.5 Op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het door eiser ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit geacht mede gericht te zijn tegen het alsnog genomen besluit van 26 juni 2009.
1.6 Eiser heeft de rechtbank ter zitting verzocht het petitum van het reeds ingediende verzoekschrift thans op te vatten als strekkende tot een verbod van uitzetting, zolang nog niet op het ingediende beroepschrift is beslist.
1.7 De gedingen zijn behandeld ter zitting van 18 november 2009, waar eiser is verschenen. Verweerder is niet ter zitting verschenen. Eiser heeft ter zitting bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt toegelicht.
Ten aanzien van het beroep
2.1 Op grond van artikel 3a, eerste lid, van de Wet COA zijn de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) van toepassing op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens deze wet.
2.2 Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet COA is het COA belast met het plaatsen van asielzoekers in opvangcentra. Op grond van het tweede lid kan de minister het COA taken als bedoeld in het eerste lid opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen.
2.3 Op grond van artikel 12 van de Wet COA kan de Minister regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet COA. Bij ministerieel besluit van 26 januari 2005 (Stcrt. 2005, 24, pag. 17) is van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door de vaststelling van de Rva 2005. Deze regeling is nadien gewijzigd (Stcrt. 2006, 177, Stcrt. 2006, 244, Stcrt. 2007, 21, en Stcrt. 2008, 39).
2.4 In artikel 1, aanhef en onder d, van de Rva is bepaald dat voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder asielzoeker: een vreemdeling wiens vrijheid niet rechtens is ontnomen, door wie of ten behoeve van wie een asielaanvraag is ingediend die niet binnen 48 procesuren, bedoeld in artikel 1.1, onder f, van het Vreemdelingenbesluit 2000, is afgewezen.
2.5 Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Rva draagt het orgaan zorg voor de centrale opvang van asielzoekers door erin te voorzien dat hen opvang wordt geboden in een opvangvoorziening.
2.6 Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Rva behoort tot de in het eerste lid bedoelde categorieën asielzoekers aan wie opvang wordt geboden de asielzoeker als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van deze regeling.
2.7 Op grond van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Rva wordt met de in het vorige lid bedoelde categorieën asielzoekers gelijkgesteld de vreemdeling wiens asielaanvraag binnen de procedure op het Aanmeldcentrum is afgewezen en ten aanzien van wie een daartoe strekkend en tijdig ingediend verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening om de behandeling van het beroeps- en hoger beroepsschrift in Nederland te mogen afwachten, is toegewezen.
2.8 Op grond van artikel 3, vierde lid, van de Rva draagt het orgaan zorg voor de centrale opvang van andere categorieën vreemdelingen, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet COA, na een verzoek hiertoe van Onze Minister.
2.9 De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser heeft op 11 maart 2008 een herhaalde aanvraag om een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij besluit van 17 maart 2008 is deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser beroep en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 2 april 2008 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen omdat er geen sprake was van spoedeisend belang. De reden hiervoor was dat Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) ter zitting meermalen had toegezegd dat eiser op dat moment niet zou worden uitgezet naar Sri Lanka, aangezien de uitzetting van Tamils uit Sri Lanka was opgeschort. De rechtbank heeft thans nog niet beslist op het beroep.
2.10 Verweerder heeft het verzoek om opvang afgewezen omdat eiser niet behoort tot een van de categorieën vreemdelingen als genoemd in artikel 1, aanhef en onder d, van de Rva gelezen in samenhang met artikel 3, tweede en derde lid, van de Rva. Volgens verweerder zijn de door eiser aangevoerde omstandigheden, afzonderlijk alsook in samenhang beschouwd, niet dermate bijzonder dat eiser buiten de Rva om tot de opvang moet worden toegelaten.
2.11 Eiser heeft gesteld dat hij zich door handelen van de Nederlandse overheid in een positie bevindt waardoor hij vanwege formaliteiten niet in aanmerking komt voor opvang. Zijn asielprocedure bevindt zich in de beroepsfase en de IND heeft aangegeven dat hij niet wordt uitgezet hangende deze procedure. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen omdat er geen spoedeisend belang meer bestaat, nu de IND uitstel van vertrek heeft verleend. De voorzieningenrechter kon niet voorzien dat daarmee het recht op opvang in gevaar kwam. Bij de toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening, dat feitelijk dezelfde situatie oplevert, was er wel recht op opvang geweest. Eiser heeft gesteld dat hij zich dan ook in een analoge situatie bevindt als beschreven in artikel 3, derde lid, onder a, van de Rva. Deze bijzondere omstandigheden zijn volgens eiser niet (voldoende) door verweerder onderkend. Daarnaast heeft de IND verzocht om eiser opvang te verlenen, althans hem daarvoor aangemeld. Eiser heeft gesteld dat hij daarom op grond van artikel 3, vierde lid, van de Rva in aanmerking dient te komen voor opvangvoorzieningen. Ter zitting heeft eiser voorts gesteld dat aan hem opvang dient te worden verleend op grond van Richtlijn 2003/9 EG.
2.12 De rechtbank overweegt dat eiser op grond van artikel 1, aanhef en onder d, gelezen in samenhang met artikel 3, tweede en derde lid, aanhef en onder a, van de Rva niet in aanmerking komt voor opvang. Niet in geschil is immers dat eisers verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep in de asielprocedure is afgewezen.
2.13 Voorts overweegt de rechtbank dat uit de ter zitting door eiser overgelegde brief van de Staatssecretaris van Justitie van 15 december 2008 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 29 344, nr.69) blijkt dat zij geen aanleiding ziet voor het instellen van een bijzonder beleid voor de behandeling van asielaanvragen van Sri Lankaanse Tamils. Een vertrekmoratorium noch een categoriaal beschermingsbeleid liggen volgens haar in de rede. Gelet hierop is de toezegging van de IND dat eiser destijds niet zou worden uitgezet naar Sri Lanka niet voldoende om aan te nemen dat hij ook thans niet zal worden uitgezet naar Sri Lanka. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook nu niet worden geconcludeerd dat eiser in een vergelijkbare positie verkeert als iemand waarvan de voorziening hangende de asielprocedure wel is toegewezen. Dit nog daargelaten of aan een vergelijkbare positie recht op opvang kan worden ontleend. Verder is de rechtbank van oordeel dat eiser eveneens hierom niet in aanmerking komt voor opvang op grond van artikel 3, vierde lid, van de Rva. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser aan de aanmelding door de IND voor opvang, evenmin een recht op opvang ontlenen, aangezien verweerder degene is die hierover beslist.
2.14 Wat betreft het beroep op de Richtlijn 2003/9 EG, merkt de rechtbank op dat op grond van artikel 3, eerste lid, van deze Richtlijn de werkingssfeer van dit artikel is beperkt tot asielzoekers die op het grondgebied van de lidstaat mogen verblijven. Mede gelet op wat hiervoor is overwogen (rechtsoverwegingen 2.12 en 2.13) is niet gebleken dat eiser in Nederland mag verblijven. Eiser valt dan ook niet onder de werkingssfeer van Richtlijn 2003/9. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
2.15 Voor zover eiser ter zitting heeft beoogd te betogen dat aan hem in ieder geval tot 15 december 2008, de datum van voormelde brief van de Staatssecretaris van Justitie, opvang diende te worden verleend, wijst de rechtbank erop dat eisers verzoek om opvang eerst op 19 december 2008 is ingediend.
2.16 Eiser heeft verder onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 7 augustus 2009 (JV 2009/390) een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank is van oordeel dat dit beroep reeds niet kan slagen, nu de vreemdeling in de betreffende procedure ongewenst was verklaard.
2.17 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder eisers verzoek om opvang op grond van de Rva heeft mogen afwijzen.
2.18 Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
2.19 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
Ten aanzien van het beroep en de voorlopige voorziening
2.20 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. J. Ebbens en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2009.
De griffier:
mr. A.E. Veldhoen
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, voor zover die betreft het beroep, binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
Tegen deze uitspraak staat, voor zover die betreft het verzoek om een voorlopige voorziening, geen hoger beroep open.