RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 09/8453, V-nummer: [v-nummer] ,
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiseres] , eiseres,
gemachtigde: mr. S. Zwiers, advocaat te Dordrecht,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. Ch.R. Vink, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 10 maart 2009 heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van eiseres tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij faxbericht van 11 maart 2009 beroep ingesteld.
De zaak is op 18 november 2009 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. drs. J.M. Walls, kantoorgenoot van haar gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is ter zitting verschenen G. Ahmed, tolk.
2.1. wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar;
e. die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.1.3. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e en f, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: Definitierichtlijn) wordt in deze richtlijn verstaan onder:
e) "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, leden 1 en 2, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen;
f) "subsidiaire-beschermingsstatus": de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt.
Ingevolge artikel 15 van de Definitierichtlijn - onderdeel van hoofdstuk V van deze richtlijn, getiteld "Voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming" - bestaat ernstige schade uit:
a) doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Ingevolge artikel 18 van de Definitierichtlijn verlenen de lidstaten de subsidiaire-beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Definitierichtlijn zorgen de lidstaten ervoor dat het gezin in stand kan worden gehouden.
Ingevolge de eerste volzin van het tweede lid van dit artikel waarborgen de lidstaten dat gezinsleden van de persoon met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus die zelf niet in aanmerking komen voor die statussen, aanspraak kunnen maken op de in de artikelen 24 tot en met 34 genoemde voordelen, overeenkomstig de nationale procedures en voorzover verenigbaar met de persoonlijke juridische status van het gezinslid.
2.1.4. Hoofdstuk V van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna: Gezinsherenigingsrichtlijn) is getiteld "Gezinshereniging van vluchtelingen".
2.1.5. Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.2. het bestreden besluit en het verweer
2.2.1. Het bestreden besluit strekt tot afwijzing van de aanvraag van eiseres tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. In het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen van 5 februari 2009 heeft verweerder, samengevat, het volgende overwogen.
Eiseres heeft geen paspoort of reispapieren overgelegd. Dit is haar toe te rekenen, zeker omdat zij Irak niet met behulp een reisagent heeft verlaten.
Aan de echtgenoot van eiseres is op 10 juli 2007 een verblijfsvergunning verleend, geldig met ingang van 27 december 2005. Eiseres komt niet in aanmerking voor een vergunning op grond van het nareiscriterium. Als eiseres verblijf bij haar echtgenoot wenst, kan zij een verblijfsvergunning regulier aanvragen. Het beroep van eiseres op de Gezinsherenigingsrichtlijn maakt dit niet anders. Eiseres heeft geen melding gemaakt van problemen die zij heeft ondervonden vanwege haar echtgenoot. De echtgenoot van eiseres heeft haar niet genoemd in zijn asielrelaas en het huwelijk is op 13 juli 2008 voltrokken, zodat niet aannemelijk is dat veel mensen van dit huwelijk of deze relatie afweten of dat eiseres in verband daarmee problemen zal ondervinden. Dat eiseres wordt onderdrukt en uitgescholden omdat zij make-up draagt en geen hoofddoek, valt niet te relateren aan het Vluchtelingenverdrag.
Het beroep van eiseres op de algemene situatie in Irak vormt onvoldoende grond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel. Het beleid inzake categoriale bescherming van asielzoekers uit Centraal-Irak is beëindigd. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat in haar land of gebied van herkomst sprake is van een situatie waarin de mate van willekeurig geweld zo hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat eiseres bij terugkeer louter door haar aanwezigheid een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging.
2.2.2. In het verweerschrift heeft verweerder naar voren gebracht dat de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: UNHCR) niet wordt gevolgd in zijn standpunt dat iedere Irakese asielzoeker uit de provincie Bagdad in aanmerking moet komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000 of voor subsidiaire bescherming. De situatie in Irak in het algemeen en in de provincie Bagdad in het bijzonder is weliswaar nog steeds zorgelijk, maar kan niet worden aangemerkt als uitzonderlijk als bedoeld in het arrest van 17 februari 2009 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake Elgafaji (JV 2009, 111), het arrest van 17 juli 2008 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) inzake N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008, 329) en het arrest van 20 januari 2009 van het EHRM inzake F.H. tegen Zweden (JV 2009, 74). Verweerder wijst voorts op de uitspraak van 25 mei 2009 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) inzake Elgafaji (LJN BI4791). In zijn arrest van 20 januari 2009 heeft het EHRM geoordeeld dat de algemene veiligheidssituatie in Irak niet zo slecht is dat terugkeer van de betrokken vreemdeling naar Irak om die reden in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De UNHCR heeft onvoldoende onderkend dat sprake moet zijn van een uitzonderlijke situatie, die zich in Bagdad niet voordoet.
2.3. de gronden van beroep
Eiseres heeft, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 is ten onrechte tegengeworpen. In het voornemen is verzuimd de verklaringen over de reisroute te beoordelen. Deze verklaringen zijn zo gedetailleerd dat de reisroute eenvoudig te controleren is. Eiseres heeft een authentiek bevonden nationaliteitsverklaring en identiteitsbewijs overgelegd, zodat niet valt in te zien waarom van haar verlangd mag worden ook nog een paspoort over te leggen. In het bestreden besluit gaat verweerder in het geheel niet in op hetgeen hierover in de zienswijze is aangevoerd.
Gelet op hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn moet eiseres worden toegelaten. Juist omdat eiseres pas op 13 juli 2008 is gehuwd, kon zij zich niet eerder beroepen op problemen vanwege haar echtgenoot.
Ten onrechte stelt verweerder zich op het standpunt dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn dezelfde betekenis heeft als artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Eiseres beroept zich in dit verband op de uitspraak van 16 januari 2009 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, in de zaak met procedurenummer AWB 08/44373 en op de uitspraak van 20 februari 2009 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, in de zaak met procedurenummer AWB 09/2988.
Het beleid inzake categoriale bescherming is ten onrechte afgeschaft. Eiseres beroept zich in dit verband op de uitspraak van 6 januari 2009 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, in de zaak met procedurenummer AWB 08/44376.
2.4. het oordeel van de rechtbank
2.4.1. Eiseres voert terecht aan dat verweerder in het bestreden besluit niet gemotiveerd is ingegaan op de argumenten die zij in de zienswijze heeft aangevoerd tegen de voorgenomen tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Verweerder betwist dit niet, maar stelt in het verweerschrift dat eiseres in de zienswijze en in beroep niet is opgekomen tegen het standpunt dat het niet overleggen van het paspoort en reispapieren aan haar kan worden toegerekend. Deze stelling mist feitelijke grondslag, waartoe het volgende wordt overwogen.
In de zienswijze, die is ingelast in het beroepschrift, heeft eiseres opgemerkt dat zij een originele nationale identiteitskaart en een originele nationaliteitsverklaring heeft overgelegd, zodat niet valt in te zien waarom zij ook nog een paspoort over zou moeten leggen. Hiermee betoogt eiseres dat het niet overleggen van een paspoort, gelet op de wel door haar overgelegde documenten, niet kan leiden tot de slotsom dat zij geen documenten heeft overgelegd ter staving van haar identiteit en nationaliteit. Eiseres is dan ook wel degelijk opgekomen tegen het standpunt van verweerder dat zij toerekenbaar geen paspoort heeft overgelegd. In aanmerking genomen dat de door eiseres overgelegde identiteitskaart en nationaliteitsverklaring volgens de Koninklijke Marechaussee met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid echt zijn, had de opmerking van eiseres dat niet valt in te zien waarom zij ook nog een paspoort over had moeten leggen in het bestreden besluit niet onbesproken mogen blijven.
Eiseres heeft geen reispapieren overgelegd. In de zienswijze heeft zij aangevoerd dat verweerder haar reisverhaal ten onrechte niet heeft beoordeeld. Eiseres stelt dat zij zo gedetailleerd over haar reis heeft verklaard dat haar reisroute eenvoudig te controleren is. De juistheid van laatstgenoemde stelling is weliswaar voor discussie vatbaar, maar de rechtbank acht de onjuistheid hiervan niet evident. In het bestreden besluit heeft verweerder niet toegelicht waarom hij het reisverhaal van eiseres in het voornemen niet heeft beoordeeld, terwijl dit normaal gesproken wel gebeurt. Naar het oordeel had verweerder in het bestreden besluit hetzij het reisverhaal van eiseres alsnog in de beoordeling moeten betrekken, hetzij moeten motiveren waarom ook zonder deze beoordeling kan worden vastgesteld dat het ontbreken van reispapieren aan eiseres kan worden toegerekend.
Het voorafgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet berust op een deugdelijke motivering. Gelet hierop is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd.
2.4.2. Ter zitting heeft de rechtbank partijen gevraagd of zij, indien de rechtbank het beroep gegrond zou verklaren op de grond dat de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 in het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, er de voorkeur aan geven dat de rechtbank de zaak indien mogelijk zelf afdoet of dat verweerder een nieuw besluit neemt. Eiseres bepleit het laatste, verweerder het eerste. Eiseres betoogt dat niet kan worden gezegd dat rechtens slechts één beslissing mogelijk is op haar aanvraag. De rechtbank volgt dit betoog niet en overweegt hiertoe het volgende.
2.4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres voorafgaand aan haar huwelijk geen problemen heeft ondervonden die verband houden met haar (toen nog voorgenomen) huwelijk. De rechtbank stelt vast dat eiseres tijdens het nader gehoor niet naar voren heeft gebracht dat zij bij terugkeer naar Irak problemen zal ondervinden vanwege haar op 13 juli 2008 voltrokken huwelijk. Tussen partijen is in geschil of eiseres tijdens het nader gehoor over deze problemen had kunnen en moeten verklaren. Wat hiervan zij, eiseres heeft niet duidelijk gemaakt welke problemen zij bij terugkeer naar Irak zou ondervinden vanwege haar echtgenoot. Ter zitting heeft de rechtbank eiseres gevraagd deze problemen concreet te benoemen. Hierop is namens eiseres verklaard dat haar echtgenoot ten onrechte niet is toegelaten als vluchteling maar op grond van het toenmalige beleid inzake categoriale bescherming, dat hij niet kan doorprocederen en dat eiseres bij terugkeer naar Irak te vrezen heeft omdat haar echtgenoot vluchteling is. De rechtbank heeft eiseres en haar gemachtigde hierop voorgehouden dat het niet kunnen doorprocederen van haar echtgenoot onverlet laat dat het op de weg van eiseres ligt om aannemelijk te maken dat zij recht heeft op een verblijfsvergunning asiel, zodat zij concreet moet kunnen verklaren welke problemen zij bij terugkeer naar Irak verwacht. De gemachtigde van eiseres heeft hierop verklaard dat hij hierover met eiseres van gedachten heeft gewisseld en dat eiseres de gestelde problemen niet concreet kan benoemen. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie mogelijk dan dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Irak problemen zal ondervinden vanwege haar echtgenoot.
2.4.4. In het voornemen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de problemen die eiseres in Irak heeft ondervonden geen grond vormen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel. Tegen dit standpunt is eiseres niet opgekomen, zodat thans van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan.
2.4.5. Dat eiseres en haar echtgenoot een dochter hebben gekregen en dat eiseres in verwachting is van een tweede kind, valt niet te relateren aan de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gronden voor verlening van een verblijfsvergunning asiel. De Gezinsherenigingsrichtlijn noch de Definitierichtlijn schrijft voor dat aan de gezinsleden van een vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning asiel is verleend eveneens een verblijfsvergunning asiel wordt verleend. Namens eiseres is desgevraagd bevestigd dat de verlening van een verblijfsvergunning asiel niet verplicht is voorgeschreven. Ook overigens is niet gebleken dat van eiseres, als zij wil worden toegelaten om in Nederland bij haar gezin te kunnen blijven, niet mag worden verlangd een verblijfsvergunning regulier aan te vragen. Ook in dit kader is niet relevant of verweerder de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 alsnog van een deugdelijke motivering kan voorzien.
2.4.6. In het bestreden besluit heeft verweerder gemotiveerd overwogen dat het beroep van eiseres op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet kan slagen. De beroepsgrond dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet meer bescherming biedt dan artikel 3 van het EVRM kan in het licht van de inmiddels gevormde jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de in het verweerschrift genoemde uitspraak van 25 mei 2009, niet slagen.
Ter zitting heeft eiseres de uitspraak van 10 november 2009 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, in de zaken met procedurenummers AWB 09/38931 en AWB 09/38932 in het geding gebracht. In deze uitspraak heeft de voorzieningenrechter, kort gezegd, geoordeeld dat de verwijzing van verweerder naar het algemeen ambtsbericht van mei 2009 van de Minister van Buitenlandse Zaken over Irak en het arrest van 20 januari 2009 van het EHRM onvoldoende is om het standpunt van de UNHCR te ontkrachten. Verweerder op zijn beurt beroept zich op de uitspraak van 11 november 2009 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch (LJN BK3813). In laatstgenoemde uitspraak is onder meer het volgende overwogen.
"11. De rechtbank stelt vast dat de UNHCR zijn conclusie dat zich in bedoelde vijf provincies een uitzonderlijke situatie voordoet als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, in grote lijnen baseert op dezelfde feiten als verweerder doet, zoals die zijn beschreven in het ambtsbericht van 29 mei 2009. Ofschoon het vanuit de taakopvatting van de UNHCR wellicht begrijpelijk is dat zij een dergelijke conclusie trekt, is het niettemin aan het bestuur en de rechter om die feiten juridisch te kwalificeren. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat op basis van de in dit ambtsbericht beschreven veiligheidssituatie niet de conclusie kan worden getrokken dat er in Centraal-Irak in het algemeen, noch in bedoelde vijf provincies in het bijzonder, sprake is van "the most extreme cases of general violence" dan wel de uitzonderlijke situatie waarbij de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger (asielzoeker) die terugkeert naar dit land of naar bedoelde provincies, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Weliswaar komt uit het ambtsbericht van mei 2009 naar voren dat regelmatig sprake is van geweldsincidenten waarbij (burger)slachtoffers zijn te betreuren, maar kan uit diezelfde informatie niet worden afgeleid dat het aantal willekeurige slachtoffers, afgezet tegen het inwoneraantal van Centraal-Irak dan wel Bagdad, zodanig is dat van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in het arrest van het HvJ EG van 17 februari 2009 en in de Afdelingsuitspraak van 25 mei 2009 sprake zou zijn. Uit het ambtsbericht van mei 2009 komt immers naar voren dat in Irak naar schatting 28,2 miljoen mensen wonen en dat er in 2007 ruim 16.000 en in 2008 meer dan 5.700 burgerslachtoffers in dat land vielen te betreuren. Zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat alle slachtoffers zijn gevallen in Bagdad, waar naar schatting een kleine zes miljoen mensen wonen, kan niet worden gezegd dat sprake is van bedoelde uitzonderlijke situatie. De rechtbank beseft, evenals de gemachtigde van verweerder ter zitting, dat zakelijke statistieken geen recht doen aan het individuele leed dat is en wordt toegebracht, maar zij ontkomt er niet aan deze cijfers tegen elkaar af te zetten ter beantwoording van de vraag of de mate van geweld in Irak, dan wel in de provincies Bagdad, Dyala, Kirkuk, Ninewa of Salah Al-Din, in een afgebakende periode zodanig groot is dat iedere burger enkel door zijn aanwezigheid aldaar reeds een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en dus eveneens op een behandeling die door artikel 3 van het EVRM wordt verboden. Aan de gemachtigde van eiser kan worden toegegeven dat bij genoemde cijfers geen rekening is gehouden met het aantal mensen dat gewond is geraakt bij aanslagen, doch daar staat tegenover dat bij het aantal burgerslachtoffers weer geen onderscheid is gemaakt tussen mensen die dodelijk slachtoffer zijn geworden vanwege willekeurig geweld en van gericht geweld."
12. De rechtbank hecht voorts belang aan het arrest van het EHRM in de zaak F.H. tegen Zweden van 20 januari 2009 waarnaar verweerder heeft verwezen. In dit arrest heeft het EHRM bij haar beoordeling van de situatie in Irak onder meer rekening gehouden met het UNHCR-rapport Strategy for the Iraq Situation van januari 2007, doch komt zij tot het oordeel dat de situatie in Irak in 2008 is verbeterd en dat, hoewel de algehele veiligheidssituatie in Irak nog steeds onveilig en problematisch is, deze niet zo ernstig is dat de desbetreffende vreemdeling enkel hierdoor bij terugkeer naar zijn land van herkomst het risico loopt van een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank verwijst hierbij naar de paragrafen 90 tot en met 93 van dit arrest. Nu uit het ambtsbericht van mei 2009 en de UNHCR Guidelines van april 2009 naar voren komt dat de situatie in Irak sedertdien eerder is verbeterd dan verslechterd, kan de gevolgtrekking worden gemaakt dat het EHRM ook thans niet van oordeel zou zijn dat in Irak en Bagdad sprake is van "the most extreme cases of general violence". De rechtbank is op grond van het vorenstaande dan ook van oordeel dat eisers beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet kan slagen.
De rechtbank verenigt zich met dit oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Dit oordeel en deze overwegingen zijn onverkort van toepassing op eiseres. Ook voor de beoordeling van deze beroepsgrond is niet relevant of verweerder de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 alsnog kan voorzien van een deugdelijke motivering. Het beroep van eiseres op artikel 15, aanhef en onder f, van de Vw 2000 faalt derhalve.
De rechtbank wijst er overigens op dat in de door eiseres overgelegde uitspraak van 10 november 2009 is geconcludeerd dat sprake is van een motiveringsgebrek, niet dat het beroep van de vreemdeling op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn slaagt.
2.4.7. Verweerder beschikt over een ruime beoordelingsvrijheid bij het beantwoorden van de vraag of een beleid inzake categoriale bescherming moet worden gevoerd. De verwijzing van eiseres naar een uitspraak waarin een zaak wordt verwezen naar een meervoudige kamer biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat verweerder het beleid inzake categoriale bescherming van asielzoekers uit Centraal-Irak niet in redelijkheid heeft kunnen beëindigen. Ter zitting heeft verweerder erop gewezen dat de Afdeling bij uitspraak van 27 juli 2009 (zaaknummer 200902294/1; www.raadvanstate.nl) heeft geoordeeld dat verweerder het beleid inzake categoriale bescherming ten aanzien van asielzoekers uit Centraal-Irak in redelijkheid heeft kunnen beëindigen. Eiseres heeft geen feiten of omstandigheden, stukken of argumenten aangedragen die een ander licht werpen op de afschaffing van het beleid inzake categoriale bescherming. Ook voor de beoordeling van deze beroepsgrond is niet relevant of verweerder de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 alsnog kan voorzien van een deugdelijke motivering. De beroepsgrond faalt.
2.4.8. Hetgeen is overwogen onder 2.4.3. tot en met 2.4.7. leidt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel en dat rechtens geen andere beslissing op de aanvraag van eiseres mogelijk is dan afwijzing ervan. Gelet hierop wordt met een opdracht aan verweerder om een nieuw besluit te nemen geen redelijk doel gediend, zodat de rechtbank zal bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
Gelet op de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Op 1 oktober 2009 is in werking getreden het Besluit houdende aanpassing van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) in verband met de indexering van bedragen in die bijlage. Artikel II van het Besluit bepaalt dat ten aanzien van bezwaar of beroep dat vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit is ingesteld, de bijlage bij het Bpb van toepassing blijft zoals die luidde vóór de inwerkingtreding van dit besluit. Met inachtneming hiervan zijn de kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiseres in beroep nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
2.4.9. Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,-- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan eiseres.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, en door deze en H. Philips, griffier, ondertekend.