RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 09 / 46179 (voorlopige voorziening) AWB 09 / 46178 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 januari 2010
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum], van Somalische nationaliteit, verblijvende in
het asielzoekerscentrum te Deventer,
verzoeker,
gemachtigde: mr. C.E. Stassen-Buijs, advocaat te Amsterdam,
staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. R.C. van Keeken, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 6 december 2009 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 11 december 2009 afgewezen. Daarbij is tevens besloten eiser geen verblijfsvergunning regulier te verlenen met als doel: verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv). Verzoeker heeft tegen het besluit op 11 december 2009 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 11 december 2009 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 6 januari 2009. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) genoemde gronden.
2.6 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij de beoordeling worden de in artikel 31, tweede lid, Vw bedoelde omstandigheden betrokken.
2.7 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Verzoeker is Bantu en afkomstig uit Mogadishu. Verzoeker vreest voor leden van de Al Shahaab beweging, die kinderen ontvoeren om deel te nemen aan de gewapende strijd. Op een dag, in februari 2009, werd hij op de markt Bakahara waar zijn moeder werkte, door een, met een shawl gemaskerd, vermoedelijk, lid van Al Shahaab aangezien voor een jongen die eerder was ontvlucht van een plek waar leden van de Al Shahaab kinderen vasthielden. Deze persoon heeft verzoeker mishandeld en wilde hem onder dwang meenemen. Verzoekers moeder heeft dit door haar smeekbeden verijdeld. Verzoeker is vervolgens zo veel mogelijk binnenshuis gebleven. Gedurende hevig oorlogsgeweld is het gezin van verzoeker een aantal keer gevlucht naar andere delen van de stad. Een maand voor het vertrek van verzoeker uit Mogadishu is zijn (twintigjarige) buurjongen door gewapende mannen ontvoerd. Gelet op het voortdurende geweld en de uitzichtloosheid, heeft verzoeker zijn land van herkomst verlaten.
2.8 Verweerder heeft zich, kort samengevat en voor zover hier van belang, op de volgende standpunten gesteld. Verzoeker heeft toerekenbaar geen reisdocumenten overgelegd, zodat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw, aan hem wordt tegengeworpen. Het asielrelaas van verzoeker ontbeert positieve overtuigingskracht. Er is in Somalië geen sprake van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Mede gezien het feit dat het categoriaal beschermingsbeleid niet langer uitvoerbaar is vanwege fraude en (recentelijk toegenomen) misbruik, wordt doorslaggevend gewicht toegekend aan de derde indicator van artikel 3.106 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), het beleid in andere landen van de Europese Unie en voert verweerder geen beleid van categoriale bescherming. Verzoeker komt niet in aanmerking voor een vergunning op grond van het beleid voor alleenstaande minderjarigen, omdat er voor hem in Somalië adequate opvang is.
2.9 Verzoeker heeft hiertegen in beroep, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Verweerder heeft niet in redelijkheid het ontbreken van reisdocumenten kunnen tegenwerpen en niet in redelijkheid kunnen concluderen dat zijn (individuele) asielrelaas ongeloofwaardig is. Voorts heeft verweerder zich ten onrechte (onvoldoende gemotiveerd) op het standpunt gesteld dat er in Somalië geen sprake is van een uitzonderlijke situatie in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Verweerder heeft tevens niet in redelijkheid het categoriaal beschermingsbeleid kunnen afschaffen. Tenslotte is aan verzoeker ten onrechte een amv-vergunning is onthouden.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker meegedeeld dat zij de beroepsgrond dat verzoeker tot de (extra risico’s lopende) minderheid Bajuni behoort, laat vallen nu verzoeker ten tijde van zijn gehoren heeft verklaard te behoren tot de Bantu en dit ook ter zitting heeft bevestigd.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.10 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.11 De voorzieningenrechter stelt vast dat eiser bij zijn aanvraag, geen reisdocumenten als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw heeft overgelegd. Verweerder heeft in aanmerking genomen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem toe te rekenen valt, alsmede dat hij niet in staat zou zijn om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent zijn reisroute te geven. Dat verzoeker heeft aangevoerd, dat hem, gelet op zijn jeugdige leeftijd en de omstandigheid dat de reispapieren in handen waren van de reisagent, niet kan worden aangerekend dat hij niet de beschikking over deze documenten heeft, heeft verweerder ontoereikend kunnen achten om tot een ander oordeel te komen. Verzoeker had immers toen hij en zijn reisbegeleider samen werden gecontroleerd op de luchthaven Schiphol, direct de hulp van de Nederlandse autoriteiten kunnen inroepen, zodat de gebruikte documenten ter plekke hadden kunnen worden ingenomen. Dat een dergelijke actie mogelijk zou kunnen leiden tot arrestatie van de reisagent en represailles tegenover de moeder van verzoeker, zoals in beroep is aangevoerd, betekent niet dat verweerder het ontbreken van de documenten niet mag tegenwerpen. Dat verzoeker wellicht zou zijn aangehouden op overtreding van artikel 231 Wetboek van Strafrecht, kan evenmin afdoen aan het bestreden besluit. Dit staat er immers niet aan in de weg dat het dan nog steeds mogelijk zou zijn geweest om (op de luchthaven) een asielaanvraag in te dienen. Dat verzoeker tevoren het belang van de documenten niet duidelijk was en niet wist dat de reisagent uiteindelijk met de documenten zou verdwijnen, maakt het ontbreken van de documenten evenmin verschoonbaar. Gelet op het voorgaande heeft verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw bij het onderzoek naar de aanvraag kunnen betrekken.
2.12 Blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) mogen, indien zich één van de gevallen als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Vw voordoet, in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.13 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoekers asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.14 Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker over de poging tot ontvoering op de markt vaag en summier heeft verklaard. Verweerder heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat verzoeker slechts de maand heeft genoemd waarin het incident heeft plaatsgevonden, niet heeft kunnen verklaren of de handlangers van zijn belager zich met het incident hebben bemoeid, noch of deze persoon werkelijk behoorde tot Al Shahaab en niet heeft kunnen verklaren hoelang de man is gebleven. Verzoekers verklaring dat hij werd aangezien voor een jongen die eerder was gevlucht van een plek waar kinderen werden vastgehouden, heeft verweerder onaannemelijk kunnen achten, nu verzoeker ook heeft verklaard dat de man enkel zou hebben gezegd dat hij verzoeker eerder had gezien met een geweer. Het is daarom niet duidelijk waarop verzoeker zijn wetenschap over de zijn gelijkenis met de gevluchte jongen heeft gebaseerd. Tenslotte heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat verzoeker nog negen maanden ongestoord op zijn eigen adres heeft gewoond en geleefd zonder problemen te hebben ondervonden van de man of diens groepering.
2.15 Verweerder heeft voorts aan verzoeker tegen kunnen werpen dat hij weinig concreet en summier heeft verklaard over de (ontvoering van) zijn buurjongen. Hij heeft immers niet met zekerheid kunnen verklaren tot welke hoofdclan deze behoorde en weet niet wat zijn stamlijn was. Evenmin heeft verzoeker kunnen aangeven door wie en waarom de buurjongen is ontvoerd, zodat het causale verband tussen de ontvoering van de buurjongen en Al Shahaab geheel is gebaseerd op niet objectieve vermoedens en veronderstellingen van verzoeker.
2.16 Hetgeen verzoeker hiertegen in beroep heeft aangevoerd, te weten dat een relaas in beginsel niet overtuigender wordt als een exacte datum wordt genoemd en het asielrelaas past binnen hetgeen over het optreden van de Al Shahaab bekend is, is ontoereikend om tot een ander oordeel te komen.
2.17 Verweerder hoefde dan ook niet uit te gaan van de juistheid van de verklaringen van verzoeker over de feiten en vermoedens die verzoeker aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat verzoeker geen verdragsvluchteling is. De aanvraag is derhalve niet gegrond op omstandigheden die op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, een rechtsgrond voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel vormen.
2.18 Ten aanzien van verzoekers beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn wordt het volgende overwogen. De AbRS heeft in de uitspraak van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2 overwogen dat uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 17 februari 2009, gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, kan worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging.
2.19 Partijen verschillen van standpunt over de vraag of in Centraal- en Zuid-Somalië, althans in Mogadishu, de plaats waarvan niet in geschil is dat verzoeker daar vandaan komt, sprake is van een uitzonderlijke situatie als hiervoor bedoeld.
2.20 Bij de beoordeling van deze vraag acht de voorzieningenrechter van belang dat verweerder ten opzichte van personen die, beknopt weergegeven, afkomstig zijn uit Centraal- en Zuid-Somalië bij besluit van 24 juni 2005 een categoriaal beschermingsbeleid heeft ingesteld. Aanleiding voor het voeren van dat beleid was de zogenaamde a-indicator van artikel 3.106 Vb: “de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld”. Met ingang van 19 mei 2009 is dit beleid, krachtens WBV 2009/16, beëindigd, omdat dit beleid als gevolg van fraude niet langer houdbaar werd geacht. In de toelichting merkt verweerder onder meer op: “Door de effecten van het beleid van andere Europese landen en van de geconstateerde fraude en misbruik op de instroom van Somalische asielzoekers in Nederland, is het categoriaal beschermingsbeleid ongeschikt geworden om te bewerkstelligen dat aan de juiste personen bescherming wordt geboden in Nederland”. De weging van de indicatoren in artikel 3.106 Vb is daarmee veranderd, zo stelt verweerder.
2.21 De voorzieningenrechter stelt vast dat de toelichting bij WBV 2009/16 vermeldt dat de veiligheidssituatie in Somalië “onverminderd slecht” is. Verweerder acht de situatie in Somalië zelfs nog immer zodanig zorgwekkend dat, in samenhang met de redenen van de intrekking van het categoriale beschermingsbeleid, sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat bij wijze van uitzondering niet wordt overgegaan tot een herbeoordeling van zaken waarin reeds een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder d, Vw is verleend. Evenmin wordt de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid tegengeworpen bij het beoordelen van de aanvragen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Gelet hierop wijst verzoeker er naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op dat kan worden aangenomen dat de aard van het geweld in Centraal- en Zuid Somalië, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld, niet zijn verbeterd.
2.22 Verzoeker heeft zich in de zienswijze en in beroep (onder meer) beroepen op de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van 20 oktober 2009 (nr AWB 09/20901), gepubliceerd op Vluchtweb. In navolging van deze uitspraak overweegt de voorzieningenrechter dat de criteria die van belang zijn voor het antwoord op de vraag of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.106 Vb overeenkomen met de criteria waaraan voldaan moet worden, wil er sprake zijn van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15 c van de Definitierichtlijn. Aldus leest de voorzieningenrechter ook de brief van de staatssecretaris van Justitie van 17 maart 2009 aan de voorzitter van de Tweede Kamer, waarin zij aangeeft dat een uitzonderlijke situatie niet goed voorstelbaar is buiten de situaties waarin op basis van nationaal beleid categoriale bescherming is aangewezen. De staatssecretaris hanteert bij de toetsing van de vraag of sprake is van een uitzonderlijke situatie dezelfde bewoordingen als bij de vraag of categoriale bescherming is aangewezen, namelijk of terugkeer naar het land van herkomst van bijzondere hardheid wordt geacht in verband met de algehele situatie aldaar.
2.23 Verweerder heeft ter onderbouwing van het standpunt dat er in Mogadishu geen sprake is van een uitzonderlijke situatie gewezen op cijfers in het algemeen ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken over Somalië van 19 oktober 2009 met betrekking tot het aantal slachtoffers van geweldsincidenten in Zuid- en Centraal Somalië en deze cijfers afgezet tegenover het aantal inwoners in Zuid- en Centraal Somalië. In het licht van deze cijfers ziet verweerder geen aanleiding te oordelen dat er in Zuid- en Centraal-Somalië sprake is van een uitzonderlijke situatie.
2.24 Nu deze cijfers betrekking hebben op heel Zuid- en Centraal Somalië en niet specifiek zien op Mogadishu, de plaats waar verzoeker vandaan komt en waarvan verzoeker stelt dat aldaar sprake is van een uitzonderlijke situatie, en alwaar volgens het algemeen ambtsbericht de zwaarste gevechten plaatsvonden, ziet de voorzieningenrechter niet in dat aan deze cijfers, wat daar overigens ook van zij, de betekenis kan worden toegekend die verweerder daaraan toekent, zonder dit nader te motiveren. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich dan ook niet zonder nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat de mate van het willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict in Centraal- en Zuid-Somalië en specifiek in Mogadishu, ten tijde van de totstandkoming van het besluit niet dermate hoog was dat geen zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico liep op ernstige bedreiging. De voorzieningenrechter acht tevens van belang dat niet is gesteld dat er in het geval van verzoeker sprake is van fraude dan wel misbruik, waardoor verzoeker niet valt onder de groep van personen, waarvoor het categoriale beschermingsbeleid eigenlijk is afgeschaft. Op verweerder ligt met name in een dergelijk geval, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, een nadere motiveringsplicht.
2.25 Nu het beroep gelet op het voorgaande gegrond zal worden verklaard, behoeft hetgeen door verzoeker is aangevoerd in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw, en hetgeen is aangevoerd tegen de ambtshalve weigering verzoeker in bezit te stellen van een verblijfsvergunning met als doel verblijf als minderjarige vreemdeling, geen bespreking meer.
2.26 Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag ten onrechte in het kader van de ac-procedure afgewezen. De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren. Verweerder heeft gehandeld in strijd met het motiveringsbeginsel.
2.27 De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.28 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.29 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste , Awb verweerder veroordelen in de door verzoeker gemaakte kosten. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 437,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoeker met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 874,- en in verband met het beroep ad € 437,- en draagt verweerder op deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.D. de Jong, voorzieningenrechter, en op 11 januari 2010 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.S. de Groot, griffier.
afschrift verzonden op :
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.
Let wel:
Gegrondverklaring van het beroep betekent niet dat verzoeker op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. De voorzieningenrechter heeft in rechtsoverweging 2.11 tot en met 2.17 een aantal beroepsgronden van verzoeker uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Als verzoeker het daarmee niet eens is en wil voorkomen dat dit oordeel van de voorzieningenrechter komt vast te staan, zal hij tegen deze uitspraak hoger beroep moeten instellen.