Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
eiser [naam], van (gestelde) Liberiaanse nationaliteit,
gemachtigde: mr. M.J.M. Peeters, advocaat te Amsterdam,
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. K.E.V.M.P. van der Velde, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Op 21 januari 2010 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 22 januari 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij heeft hij opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 3 februari 2010. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig C.M. Pennings als tolk in de Engels taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Eiser voert aan dat zijn staande houding had moeten plaatsvinden op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 en niet op grond van de Wet op de uitgebreide identificatieplicht, omdat al voor zijn staande houding bij de verbalisanten een redelijk vermoeden van illegaal verblijf is ontstaan. Eiser voert tevens aan dat de bewaringsgrond ‘onvoldoende middelen van bestaan’ dient te vervallen, nu hij bij zijn aanhouding € 140,-- bij zich had. Voorts stelt eiser dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld nu opnieuw een laissez-passer traject voor Liberia wordt gestart, terwijl onduidelijk is waarom de vorige bewaring is opgeheven en wat de uitkomst van de vorige laissez-passer aanvraag voor Liberia is geweest. Tot slot verzoekt eiser om een schadevergoeding voor zijn te lange verblijf in een politiecel. Daartoe voert hij aan dat hij pas na zeven dagen is overgeplaatst van de politiecel naar het detentiecentrum, hetgeen gelet op het vonnis van voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 20 maart 2009 twee dagen te lang is.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is geweest van een ‘verkapte vreemdelingrechtelijk aanhouding’. Eiser was in overtreding omdat hij bij de metro niet had uitgecheckt en zich moest legitimeren. Eiser heeft toen valse persoonsgegevens opgegeven. Er was volgens verweerder dus wel degelijk sprake van een strafrechtelijk voortraject. De grond ‘onvoldoende middelen van bestaan’ is volgens verweerder terecht aan de inbewaringstelling ten grondslag gelegd, nu eiser zelf heeft aangegeven al lang illegaal in Nederland te verblijven en derhalve niet legaal aan voldoende middelen van bestaan kan komen. Verweerder stelt voorts voldoende voortvarend te hebben gehandeld. De vorige bewaring van eiser is in 2005 opgeheven na een belangenafweging. Verweerder kan, nu dit zeer lang geleden is, ongeacht de uitkomst van de laissez-passer aanvraag van destijds een nieuwe laissez-passer aanvragen bij de Liberiaanse autoriteiten. Verweerder refereert zich aan het oordeel van de rechtbank inzake de duur van het verblijf in de politiecel.
De rechtbank overweegt het volgende.
3. De rechtbank stelt vast dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 21 januari 2010 volgt dat eiser is aangehouden nadat hij had verzuimd uit te checken bij een metropoortje. Het is derhalve duidelijk in welk kader de controle op grond van de Wet op de uitgebreide identificatieplicht is uitgevoerd. Ter zitting heeft eiser dit ook erkend. De staandehouding heeft dus niet plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van de bevoegdheid als neergelegd in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000. Eiser is vervolgens strafrechtelijk aangehouden, omdat hij zich niet kon identificeren. Of deze aanhouding rechtmatig was kan de rechtbank in deze procedure niet toetsen. Bovendien is er geen rechtsregel die verbalisanten verplicht tot staande houding op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000.
4. Onbetwist is dat eiser bij zijn aanhouding € 140,-- bij zich had. Wat hier ook van zij, de rechtbank is van oordeel dat de overige gronden de bewaringsmaatregel in voldoende mate kunnen dragen.
5. Vast staat dat de vorige bewaring van eiser plaats vond van 6 juni 2004 tot 14 januari 2005 en is opgeheven na een belangenafweging. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat deze bewaring en het toen gestarte laissez-passer traject bij de Liberiaanse autoriteiten zo lang geleden is, dat het niet onredelijk is dat verweerder thans een nieuw laissez-passer traject voor Liberia opstart, ongeacht de uitkomst van de laissez-passer aanvraag destijds.
6. Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel niet in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten.
7. Ingevolge artikel 5.4, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, voor zover thans van belang, wordt de bewaring op grond van artikel 59 van de Vw 2000 ten uitvoer gelegd op een politiebureau, een cel van de Koninklijke marechaussee, in een huis van bewaring of een ruimte als bedoeld in artikel 6, tweede lid, of artikel 58, eerste lid, van de wet. Indien de tenuitvoerlegging van de bewaring een aanvang neemt op een politiebureau, wordt deze ingevolge het tweede lid van voormeld artikel zodra dit redelijkerwijs mogelijk is, voortgezet in een huis van bewaring.
8. In het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 20 maart 2009 (LJN: BH6928), voor zover thans van belang, is het de Staat verboden vreemdelingen langer dan 120 uur in vreemdelingenbewaring te houden in een politiecel. De voorzieningenrechter heeft hierbij overwogen dat, zoals de Staat tot op heden het beleid hanteert dat op grond van bijzondere omstandigheden of zwaarwegende belangen van de termijn van tien dagen kan worden afgeweken (paragraaf A5/5.3.6.1 Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000), de Staat op die gronden in uitzonderingsgevallen ook van de termijn van 120 uur zal kunnen afwijken, in die zin dat zwaarwegende belangen een verdergaande inbreuk op de rechten van de vreemdeling ex artikel 8 EVRM rechtvaardigen. Van bijzondere omstandigheden of zwaarwegende belangen is in elk geval geen sprake in geval van onvoldoende capaciteit of nader onderzoek naar de identiteit van de vreemdeling (vgl. paragraaf A5/5.3.6.1 Vc 2000).
9. Vast staat dat eiser op 21 januari 2010 om 22.25 uur in bewaring is gesteld in het Cellenhuis Noord West te Amsterdam en op 27 januari 2010 is overgeplaatst naar het detentiecentrum Zaandam. De rechtbank concludeert hieruit dat de termijn van 120 uur met één dag is overschreden. In aansluiting op voormeld vonnis oordeelt de rechtbank dat voor de periode dat een vreemdeling in een politiecel mag verblijven een maximale termijn van 120 uur geldt, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden of zwaarwegende belangen die tot voortduring van de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in een politiecel noodzaken. Verweerder heeft niet gesteld dat in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden of zwaarwegende belangen. Uit het voorgaande volgt dat de voortduring van de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in een politiecel vanaf 26 januari 2010 in strijd is met artikel 8 van het EVRM, waardoor artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het EVRM is geschonden.
10. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het beroep van eiser gegrond is, voor zover dit ziet op de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een schadevergoeding toe te kennen op grond van artikel 5, vijfde lid, van het EVRM. Deze vergoeding wordt vastgesteld op een bedrag van € 25,-, te weten het bedrag dat het verschil maakt tussen één dag rechtmatige vrijheidsontneming in een huis van bewaring (€ 105,-) en één dag onrechtmatig verblijf in een politiecel (€ 80,-). Bij het bepalen van dit bedrag heeft de rechtbank achtgeslagen op de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2004 in zaak nr. 200400799 (LJN: AP0213). Voor het overige is het beroep ongegrond en wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Een wijziging tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring zal de rechtbank, gezien de omstandigheid dat eiser reeds is overgeplaatst naar een huis van bewaring, niet bevelen.
11. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond, voor zover dit ziet op de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 25,-- (zegge: vijfentwintig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 874,-- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), te betalen aan de griffier van deze rechtbank;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af.
Deze uitspraak is gedaan op 4 februari 2010 door mr. J.T.H. Zimmerman, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Bosman, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.