ECLI:NL:RBSGR:2010:BL5235

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
356365 - KG ZA 10-24
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.J. Paris
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over studiefinanciering en beslaglegging door de IB-Groep

In deze zaak heeft eiser, die een tweejarige opleiding heeft gevolgd en studiefinanciering heeft ontvangen, een vordering ingesteld tegen de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) vanwege een executiegeschil. Eiser heeft gedaagde op 18 januari 2010 gedagvaard om op 27 januari 2010 te verschijnen voor de voorzieningenrechter. De zaak is behandeld op de genoemde datum, waarna gedaagde de gelegenheid kreeg om nadere stukken in te dienen. Eiser vorderde de opheffing van het door gedaagde gelegde beslag op zijn bankrekeningen, dat was gelegd naar aanleiding van een dwangbevel van 11 april 2005, waarin een achterstallige schuld van € 3.539,57 was vastgesteld.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat eiser tussen augustus 1990 en april 1991 niet ingeschreven stond bij een onderwijsinstelling, wat leidde tot een herzieningsbesluit van gedaagde. Eiser heeft geen bezwaar ingediend tegen dit besluit, waardoor het formele rechtskracht heeft gekregen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gelegde beslagen niet in strijd waren met de formele vereisten van de wet en dat er geen sprake was van misbruik van recht. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat de vordering was verjaard of dat hij erop mocht vertrouwen dat gedaagde geen executiemaatregelen zou nemen.

De voorzieningenrechter wees de vordering van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten. De beslissing werd op 5 februari 2010 openbaar uitgesproken door mr. R.J. Paris.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 5 februari 2010,
gewezen in de zaak met zaak- / rolnummer: 356365/ KG ZA 10-24 van:
[...],
wonende te [...],
eiser,
advocaat mr. J.H.E. Wanrooij te 's-Gravenhage,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
gemachtigde mr. G.J.M. Naber te 's-Gravenhage.
1. Procesverloop
Eiser heeft gedaagde op 18 januari 2010 doen dagvaarden om op 27 januari 2010 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. De zaak is op die datum behandeld. Vervolgens is gedaagde in de gelegenheid gesteld om nadere stukken in het geding te brengen. Bij brief van 28 januari 2010 heeft de gemachtigde van gedaagde de vordering nader gespecificeerd. Bij brief van 2 februari 2010 heeft de advocaat van eiser hierop gereageerd. Vervolgens is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 27 januari 2010 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1. Tussen september 1988 en augustus 1990 heeft eiser een tweejarige opleiding gevolgd op grond waarvan hij recht had op studiefinanciering. Op 23 mei 1989 heeft eiser studiefinanciering aangevraagd. Op het door hem ondertekende aanmeldingsformulier staat bij “uw eigen giro- of (…) bankrekeningnummer” de girorekening 5870898 vermeld. Met ingang van 1 oktober 1989 is aan eiser studiefinanciering toegekend.
2.2. Tussen 1989 en 2010 was de uitvoering van de Wet op de Studiefinanciering en de Wet studiefinanciering 2000 in handen van de rechtsvoorgangers van de Dienst Uitvoering Onderwijs, te weten de Informatiseringsbank (tot 1 januari 1994) en de Informatie Beheer Groep (hierna: ‘IB-Groep’).
2.3. Nadat gedaagde had geconstateerd dat eiser tussen augustus 1990 en april 1991 niet meer stond ingeschreven bij een onderwijsinstelling, heeft hij een herzieningsbesluit genomen. Bij besluit van 12 april 1991 heeft gedaagde vastgesteld dat aan eiser ten onrechte een bedrag van ƒ 4.697,92 was uitgekeerd. Eiser heeft naar aanleiding van deze beslissing geen bezwaarschrift ingediend.
2.4. Bij besluit van 8 februari 1996 heeft gedaagde aan eiser meegedeeld dat zijn studieschuld is omgezet in een rentedragende lening. Blijkens dit besluit bedraagt de openstaande schuld ƒ 7.462,78 en is de rente 6,60%. Hierbij is de maandelijkse aflossing bepaald op ƒ 100,- per maand.
2.5. Op 11 april 2005 heeft gedaagde een dwangbevel uitgevaardigd. In dit dwangbevel wordt de achterstallige schuld van eiser vastgesteld op € 3.539,57, te vermeerderen met rente en kosten. Dit dwangbevel is op 19 september 2006 aan eiser betekend. Eiser heeft geen verzet aangetekend tegen dit dwangbevel.
2.6. Bij brief van 4 februari 2008 heeft mr. I.D. Nelis, de toenmalige advocaat van eiser, aan de Klachtenfunctionaris van de IB-Groep verzocht om nadere informatie over de aard van de in het dwangbevel genoemde schuld.
2.7. Bij brief van 29 februari 2008 heeft de IB-Groep aan mr. Nelis meegedeeld dat de schuld is ontstaan omdat eiser tussen augustus 1990 en maart 1991 studiefinanciering heeft ontvangen terwijl hij niet meer studeerde. In deze brief staat vermeld dat eiser op 12 april 1991 zou hebben doorgegeven dat hij zijn studie had beëindigd in juli 1990.
2.8. In of omstreeks maart 2008 heeft eiser ter zake van de schuld een betalingsregeling getroffen met deurwaarderskantoor Pruijn & Van den Bergh te Delft (hierna: ‘de deurwaarder’) aan wie gedaagde (een deel van de) vordering ter incasso heeft overgedragen. Op grond van die betalingsregeling diende eiser maandelijks € 50,- af te lossen.
2.9. Bij brief van 16 april 2008 heeft mr. Nelis de IB-Groep verzocht om de schuld aan de hand van stukken nader te onderbouwen. Bij brief van 13 mei 2008 heeft de IB-Groep aan dit verzoek voldaan. In deze brief schrijft de IB-Groep voorts dat in de brief van 29 februari 2008 ten onrechte stond vermeld dat eiser zelf had doorgegeven dat hij zijn studie beëindigd had, en dat sprake was geweest van een inschrijvingscontrole.
2.10. Na juli 2009 is eiser de betalingsregeling niet meer nagekomen.
2.11. Op 10 december 2009 heeft de deurwaarder executoriaal beslag gelegd op bankrekeningen van eiser. Onder het beslag valt een bedrag van € 3.010,35.
3. De vorderingen, de gronden daarvoor en het verweer
3.1. Eiser vordert – zakelijk weergegeven – dat het door gedaagde ten laste van eiser gelegde derdenbeslag met onmiddellijke ingang wordt opgeheven en dat gedaagde op straffe van een dwangsom wordt veroordeeld om zich gedurende het onderzoek naar de vordering op eiser te onthouden van enige invorderingsmaatregel jegens eiser.
3.2. Daartoe voert eiser het volgende aan.
Eiser heeft bij zijn weten na het beëindigen van zijn opleiding in juli 1990 geen studiefinanciering meer ontvangen. Aangezien het door eiser met behulp van zijn DigiD uitgedraaide overzicht van IBG op nul staat, dient nader onderzoek plaats te vinden naar de vermeende vordering. Het is uitermate frustrerend dat gedaagde nooit op adequate wijze heeft gereageerd op de brieven van eiser en zijn advocaten. Om die reden zag eiser geen andere oplossing dan om de betalingsregeling stop te zetten. In afwachting van het onderzoek naar de vordering, dient het beslag te worden opgeheven. Eiser kan geen genoegen nemen met de stelling van eiser dat de studiefinanciering tussen augustus 1990 en maart 1991 is overgemaakt op het op het aanmeldingsformulier genoemde rekeningnummer.
Aangezien eiser (en zijn eenmanszaak) door het beslag in betalingsproblemen geraakt, heeft eiser een spoedeisend belang bij toewijzing van zijn vordering.
3.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. Vooropgesteld dient te worden dat het dwangbevel van 11 april 2005 en de onderliggende besluiten, nu eiser daartegen geen bezwaar heeft ingediend, formele rechtskracht hebben gekregen. Dit betekent dat in deze procedure uitgegaan dient te worden van de rechtmatigheid van die besluiten en daarmee van het bestaan van de vordering met de in het dwangbevel vermelde omvang.
4.2. Niet aannemelijk is geworden dat de beslagen gelegd zijn in strijd met de formele vereisten van artikel 475 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.3. Uit het bovenstaande volgt dat de vordering van eiser alleen dan kan worden toegewezen indien aannemelijk is dat de door gedaagde gelegde beslagen misbruik van recht opleveren.
4.4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is geen sprake van misbruik van recht. Nu niet aannemelijk is dat de in het dwangbevel vermelde vordering is verjaard – door het dwangbevel wordt de verjaring van de vordering immers gestuit –, was gedaagde bevoegd om voor het op het dwangbevel genoemde bedrag executoriaal beslag te (doen) leggen. Uit niets blijkt dat eiser na stopzetting van de getroffen betalingsregeling erop mocht vertrouwen dat gedaagde geen executiemaatregelen zou nemen. Eiser heeft ook niet weersproken dat hij tussen juli en december 2009 juist tot betaling is gesommeerd. Voorts is evenmin aannemelijk geworden dat gedaagde heeft toegezegd de gelegde beslagen op te heffen indien deze “inconveniënt” zouden zijn. Dat eiser door de gelegde beslagen in financiële problemen is geraakt, komt voor zijn eigen rekening en risico.
4.5. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat eiser de aard en achtergrond van de vordering van de IB-Groep genoegzaam kon afleiden uit de brief van 13 mei 2008 van de IB-Groep. Niet is gebleken dat eiser (of diens advocaat) naar aanleiding van die brief nog inhoudelijk over de zaak heeft gecorrespondeerd met de IB-Groep. Eiser heeft voorts op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat de studiefinanciering tussen augustus 1990 en maart 1991 niet op het genoemde rekeningnummer – dat hetzelfde is als het rekeningnummer dat in 1989 door eiser is opgegeven – is ontvangen. Evenmin heeft eiser feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit zou kunnen volgen dat gedaagde bij het vaststellen van de studieschuld is uitgegaan van verkeerde gegevens. Zo heeft hij bijvoorbeeld niet gesteld dat hij al voor maart 1991 zou hebben doorgegeven dat hij zijn opleiding had beëindigd. Dat het overzicht van de IB-Groep op 0 staat, overtuigt de voorzieningenrechter niet, aangezien uit dat overzicht niet kan worden afgeleid of ook de ter invordering uit handen gegeven schulden daarop vermeld staan.
4.6. Gelet op het voorgaande dient de vordering van eiser te worden afgewezen. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst de vordering af;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 262,- aan griffierecht;
- bepaalt dat, indien niet binnen veertien dagen na heden aan de proceskostenveroordeling ten aanzien van gedaagde is voldaan, wettelijke rente daarover is verschuldigd.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2010.
WJ