ECLI:NL:RBSGR:2010:BL6948

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
356740 - KG ZA 10-53
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • R.J. Paris
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor schade door rechterlijke uitspraken

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 maart 2010 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] de Staat der Nederlanden aansprakelijk stelde voor schade die hij zou hebben geleden als gevolg van rechterlijke uitspraken. De kern van het geschil betreft de vraag of de Staat aansprakelijk kan worden gesteld voor onrechtmatige daden die voortvloeien uit rechterlijke uitspraken. De voorzieningenrechter overweegt dat een actie uit onrechtmatige daad tegen een rechterlijke uitspraak alleen mogelijk is als fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd en er geen rechtsmiddelen openstaan of hebben opengestaan. In dit geval heeft [eiser] niet alle rechtsmiddelen uitgeput, aangezien hij geen cassatie heeft ingesteld tegen eerdere uitspraken van de rechtbank 's-Hertogenbosch en het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De voorzieningenrechter concludeert dat, zelfs als er fouten zijn gemaakt in de rechterlijke uitspraken, deze fouten door een hogere instantie gecorrigeerd hadden kunnen worden. De omstandigheid dat [eiser] financieel niet in staat was om cassatie in te stellen, wordt niet als een geldige reden beschouwd om de aansprakelijkheid van de Staat te aanvaarden. De vorderingen van [eiser] worden dan ook afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 5 maart 2010,
gewezen in de zaak met zaak- / rolnummer: 356740 / KG ZA 10-53 van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. D.M. Schipper te Eindhoven,
tegen:
de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie, Raad voor de Rechtspraak),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. S.M. Kingma te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als '[eiser]' en 'de Staat'.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 26 februari 2010 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. [Eiser] heeft begin 2001 een gereedschap uitgevonden voor de bewerking van steenachtige materialen, voorzien van een afzuigmond. Voor dit gereedschap (hierna: de uitvinding) heeft [eiser] op 14 maart 2001 een octrooi aangevraagd. Dit octrooi is op 17 september 2002 verleend.
1.2. [Eiser] heeft met [A.] (hierna: [A.]) op 28 augustus 2001 een samenwerkingsoverkomst gesloten. In artikel 3 staat onder meer vermeld:
"3. [eiser] zal in de BV inbrengen de reeds ontwikkelde producten tegen kostprijs; voorts zal hij inbrengen (..) de reeds aangevraagde en de in aanvraag zijnde octrooien (..)"
1.3. [Eiser] en [A.] hebben hierna de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [B.] B.V. opgericht (hierna: [B.]).
1.4. Op vordering van [A.] is [eiser] bij vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 oktober 2003 veroordeeld om op straffe van verbeurte van een dwangsom het octrooi van de uitvinding in [B.] in te brengen. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
1.5. Bij vonnis van 12 maart 2004 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank
's-Hertogenbosch in conventie de vorderingen van [eiser], strekkende tot staking van de executie van het vonnis van 16 oktober 2003 en tot matiging van de verbeurde dwangsommen, afgewezen. In reconventie heeft de voorzieningenrechter bepaald dat het vonnis in de plaats zal treden van de akte die nodig is voor de levering van het octrooi van de uitvinding aan [B.]. Op basis van dit vonnis is het octrooi aan [B.] geleverd.
1.6. [Eiser] heeft tegen het vonnis van 12 maart 2004 hoger beroep ingesteld.
1.7. [Eiser] heeft bij de rechtbank 's-Hertogenbosch een bodemprocedure aanhangig gemaakt. In de bodemprocedure heeft [eiser] zakelijk weergegeven onder meer (primair) een verklaring voor recht gevorderd dat [A.] aan de samenwerkingsovereenkomst geen rechten kan ontlenen en (subsidiair) een verklaring voor recht dat de samenwerkingsovereenkomst op grond van dwaling of bedrog nietig is of vernietigd is.
1.8. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 15 juni 2004 geoordeeld dat het hem geraden voorkomt de zaak bij wijze van ordemaatregel "te bevriezen". Het hof heeft daartoe het vonnis van 12 maart 2004 in conventie vernietigd en [A.] gelast om de executie van dit vonnis te staken en gestaakt te houden totdat in de bodemprocedure een eindbeslissing zal zijn gegeven. Het hof heeft daarnaast het vonnis in reconventie bekrachtigd.
1.9. Tegen het arrest van 15 juni 2004 is geen cassatie ingesteld.
1.10. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij vonnis van 27 juli 2005 in de bodemprocedure de vorderingen van [eiser] afgewezen.
1.11. [Eiser] heeft tegen het vonnis van 27 juli 2005 hoger beroep ingesteld. [eiser] heeft in hoger beroep zijn eis aldus vermeerderd dat hij tevens een aan [A.] op te leggen gebod heeft gevorderd tot het meewerken aan de ongedaanmaking van de levering van het octrooi aan [B.].
1.12. Op 2 mei 2006 heeft [eiser] bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch een incidentele vordering ingesteld strekkende tot verwijzing naar het gerechtshof
's-Gravenhage. Bij arrest van 29 augustus 2006 heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch de gevorderde verwijzing in het incident afgewezen.
1.13. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft in de hoofdzaak bij arrest van 25 maart 2008 het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 juli 2005 bekrachtigd en voorts de vermeerderde eis van [eiser] afgewezen.
1.14. Tegen het arrest van 25 maart 2008 is geen cassatie ingesteld.
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
2.1. [Eiser] vordert - zakelijk weergegeven - de Staat te veroordelen om aan hem een voorschot te betalen van in totaal € 114.835.000,--, althans een in goede justitie te bepalen bedrag.
2.2. Daartoe voert [eiser] - samengevat - het volgende aan.
De Staat heeft onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld. In de door hem gevoerde procedures zijn diverse cruciale fouten gemaakt, die een schending van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) opleveren. [eiser] is namelijk op onjuiste wijze veroordeeld om het octrooi over te dragen aan [B.], een niet-procespartij. Er is voorbijgegaan aan het feit dat overdracht aan [B.] niet nodig was omdat een licentie volstond. Aan de opgelegde dwangsommen zijn daarnaast ten onrechte geen maxima verbonden. Er is voorts geen acht geslagen op door [eiser] aangedragen bewijs en een aanbod tot getuigenbewijs is geweigerd. De reconventionele vordering van [A.] in het executiegeschil was bovendien te laat ingediend en had daarom niet behandeld mogen worden. Ook is de zaak ten onrechte niet verwezen naar het gerechtshof 's-Gravenhage.
Gelet op het voorgaande zijn er fundamentele rechtsbeginselen veronachtzaamd en is er sprake van juridische en feitelijke misslagen. [eiser] heeft geen eerlijke en onpartijdige behandeling in de procedures gehad. Er is in strijd met artikel 42 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek gehandeld. [eiser] lijdt als gevolg hiervan schade. Hij heeft een spoedeisend belang bij zijn vordering aangezien op zijn woning executoriaal beslag is gelegd en hij niet in staat is zijn octrooi te gebruiken. Bovendien is [eiser] als gevolg van de procedures arbeidsongeschikt geworden.
2.3. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Het geschil betreft de vraag of de Staat aansprakelijk is voor schade die [eiser] stelt te hebben geleden als gevolg van rechterlijke uitspraken.
3.2. Volgens vaste jurisprudentie is ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid geboden. Zo zal niet alleen moeten worden onderzocht of het bestaan van de vordering in kwestie voldoende aannemelijk is - hetgeen betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen -, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken dient te worden.
3.3. Een actie uit onrechtmatige daad tegen een rechterlijke uitspraak is slechts mogelijk als zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken én tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan (zie onder meer: HR 3 december 1971, NJ 1972, 137; HR 17 maart 1978, NJ 1979, 204; HR 8 januari 1993, NJ 1993, 558). Uit vaste jurisprudentie volgt derhalve dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen meebrengt dat van aansprakelijkheid van de Staat als gevolg van een rechterlijke fout geen sprake kan zijn, indien die fout nog door een corrigerende uitspraak in hogere instantie voorkomen of hersteld kan worden of had kunnen worden (in diezelfde zin: HvJ EU 30 september 2009, C-224/01, Köbler). De achtergrond hiervan is dat voorkomen moet worden dat via de weg van een vordering tegen de Staat op grond van onrechtmatige daad de juistheid van een rechterlijke beslissing nogmaals tot onderwerp van een nieuw geding wordt gemaakt en deze daardoor op andere wijze dan in de wet is voorzien - namelijk via hoger beroep of cassatie - ter toetsing wordt gebracht.
3.4. Zo er in het onderhavige geval al rechterlijke fouten zijn gemaakt, hadden deze door een hogere instantie rechtgezet kunnen worden. [eiser] heeft echter geen cassatie ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 maart 2008. In de daarvóór gevoerde korte gedingen zijn evenmin alle rechtsmiddelen uitgeput. Daarmee is niet voldaan aan één van de voorwaarden voor het aannemen van aansprakelijkheid van de Staat. De omstandigheid dat het voor [eiser] - zoals ter zitting is bepleit - financieel niet mogelijk was om cassatie in te stellen, blijft voor zijn risico.
3.5. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen. Hetgeen overigens nog is aangevoerd, behoeft daarmee geen bespreking meer.
3.6. [Eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 1.079,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 263,-- aan griffierecht;
- bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over deze proceskosten verschuldigd is, berekend vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2010.
cb