ECLI:NL:RBSGR:2010:BL6976

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/754020-08
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Poustochkine
  • Van Delden
  • Meijers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in moordzaak ex-vrouw door onvoldoende bewijs en grote onzekerheid over tijdstip van overlijden

In de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte, die beschuldigd werd van de moord op zijn ex-vrouw, heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 9 maart 2010 uitspraak gedaan. De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. A. Apistola, verscheen ter terechtzitting. De officier van justitie, mr. M.R.N. Mos, eiste een gevangenisstraf van 18 jaar. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er te veel onzekerheid bestaat over het tijdstip van overlijden van het slachtoffer, wat cruciaal is voor de bewijsvoering. De getuigenverklaringen gaven aan dat het slachtoffer op 24 januari 2008 om 07.30 uur nog in leven was, terwijl de verdachte een alibi had vanaf 08.05 uur. Dit leidde tot de conclusie dat de verdachte het feit niet kon hebben gepleegd, omdat hij daarvoor al op weg was naar zijn werk.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen technisch forensisch bewijs was dat de verdachte als dader kon aanwijzen. De schouwarts kon het tijdstip van overlijden niet exact vaststellen, wat leidde tot grote onzekerheid. De rechtbank heeft ook de argumenten van de verdediging over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en de druk tijdens verhoren verworpen. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de verdachte niet wettig en overtuigend bewezen kon worden geacht het ten laste gelegde feit te hebben gepleegd, en heeft hem vrijgesproken.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijs en de noodzaak voor een duidelijke tijdlijn in strafzaken, vooral in moordzaken waar de vrijheid van een verdachte op het spel staat. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de beschuldiging van moord, omdat de bewijsvoering niet voldeed aan de vereiste standaard van redelijke twijfel.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer 09/754020-08
Datum uitspraak: 9 maart 2010
(Verkort vonnis)
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
adres: [adres].
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 20 juni 2008, 12 september 2008, 15 december 2009 en 23 februari 2010.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. A. Apistola, advocaat te Zwijndrecht, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. M.R.N. Mos heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De tenlastelegging.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 24 januari 2008, althans in of omstreeks de periode van
23 januari 2008 tot en met 24 januari 2008 te 's-Gravenhage opzettelijk en al
dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd,
door middel van het verrichten van (een) wurghandeling(en) en/of strangulatie
met een breed, zacht voorwerp;
art 289 Wetboek van Strafrecht
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De verdediging heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn recht tot strafvervolging in verband met het feit dat de redelijke termijn voor de behandeling van de strafzaak is overschreden. Het openbaar ministerie heeft niet voldoende voortvarend gehandeld, aldus de raadsman.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte op 26 januari 2008 als getuige is gehoord, terwijl hij een dag later als verdachte is aangemerkt; verdachte is in zijn hoedanigheid als getuige niet gewezen op de cautie, terwijl de verklaring die hij op 26 januari 2006 heeft afgelegd wel degelijk leidend is geweest voor het strafrechtelijk onderzoek tegen hem. Tot slot is de raadsman van mening dat op verdachte tijdens de lange verhoren onevenredig veel druk is uitgeoefend, waarbij de verdediging in het geheel niet of niet tijdig van tevoren op de hoogte is gesteld van de verhoren die jegens verdachte zouden plaatsvinden.
De rechtbank verwerpt de verweren van de raadsman en overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt vast dat in onderhavige strafzaak weliswaar sprake is van een redelijk lang tijdsverloop. Immers, verdachte is vanaf 27 januari 2008 als verdachte aangemerkt, zodat inmiddels bijna twee jaar zijn verlopen. Gelet echter op de aard van de zaak, de complexiteit ervan en de ernst van het feit, is de rechtbank van oordeel dat dit lange tijdsverloop niet van dien aard is dat sprake is van een onredelijk lange termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM met als consequentie dat dit zou moeten leiden tot verval van het recht tot strafvervolging van het openbaar ministerie. Voor een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is dan ook geen plaats.
Op basis van de stukken van het dossier is de rechtbank voorts van oordeel dat niet gesteld kan worden dat de verhorende politieambtenaren ten tijde van diens verhoor dermate veel druk op verdachte hebben uitgeoefend dat dit de conclusie rechtvaardigt dat zij lichtzinnig met de belangen van verdachte zijn omgegaan, laat staan dat zijn – overigens immer ontkennende - verklaringen op onrechtmatige wijze zouden zijn verkregen. De omstandigheid dat verdachte eerst als getuige en pas nadien als verdachte is aangemerkt, waarbij hij eerst toen op zijn verdedigingsrechten is gewezen, is naar het oordeel van de rechtbank een strafvorderlijk alleszins juiste gang van zaken, zodat ook op dit punt niet kan worden gesproken van een schending van de rechten of de verdedigingsbelangen van de verdachte. De stelling die de raadsman in het verlengde hiervan nog heeft betrokken, te weten (te) late notificatie van de raadsman omtrent verdachtes verhoren door de politie, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd en stelt zij derhalve als ongegrond terzijde. Ook in zoverre faalt derhalve het betoog van de verdediging.
Vrijspraak.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding is ten laste gelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Op donderdag 24 januari 2008 is ’s avonds in haar woning aan de [adres] te Den Haag het stoffelijk overschot aangetroffen van het slachtoffer in deze zaak, [slachtoffer]. Uit sectie, verricht nadat de schouwarts niet voor een natuurlijke dood wilde tekenen, is gebleken dat de dood is ingetreden ten gevolge van uitwendig mechanisch samendrukkend geweld op de hals.
In het rapport van de schouwarts wordt als tijdstip van schouwing vermeld 23.15 uur en als tijdstip van het overlijden “ca 10.00 uur”. In een aanvulling op dit rapport van 10 april 2008 is door deze medicus aangegeven dat het tijdstip van overlijden niet exact is te bepalen. De schouwarts heeft op grond van de mate van ingetreden lijkstijfheid en het geconsolideerd zijn van de lijkvlekken geschat dat de overledene op het tijdstip van schouwing, te weten 23.15 uur, circa 10 uur dood was. Het tijdstip van overlijden zou aldus op circa 13.00 uur kunnen worden gesteld. Aangezien het postmortale proces wordt beïnvloed door de omgevingstemperatuur en de overledene naast een brandende kachel is aangetroffen, acht de schouwarts blijkens zijn aanvulling van 10 april 2008 het daarbij zeer wel denkbaar dat zij al enkele uren langer dood was.
In zijn beschikking tot opheffing van de voorlopige hechtenis van verdachte op 20 september 2008 heeft de rechtbank op grond van deze gegevens vastgesteld, dat het tijdstip van overlijden niet met zekerheid kan worden vastgesteld.
De officier van justitie heeft daarin aanleiding gevonden zich opnieuw tot de schouwarts te wenden. Dit heeft geleid tot een brief van 23 maart 2009, waarin de forensisch deskundige van de GGD Den Haag bevestigt dat het tijdstip van 13.00 uur ook “enkele uren eerder” kan liggen.
Vast staat op grond van een getuigenverklaring dat op 24 januari 2008 een persoon in de woning van het slachtoffer – hoogstwaarschijnlijk het slachtoffer zelf - om 07.30 uur nog de deur heeft opengemaakt voor een onbekend gebleven bezoeker van die woning. Vast staat voorts dat verdachte op 24 januari een alibi heeft vanaf circa 08.05 uur. Uitgaande van de reistijd naar zijn werk in [plaats], berekend vanaf zowel zijn eigen woning als de plaats delict, is circa 30 minuten. Hij is omstreeks 08.35 uur op zijn werk in [plaats] aangekomen. Verdachtes auto is om 08.20 uur gesignaleerd ter hoogte van het Prins Clausplein. Als verdachte de dader zou zijn geweest dan zou hij het slachtoffer vóór 8.05 uur - dat wil zeggen bijna vijf uur eerder - dan 13.00 uur moeten hebben omgebracht.
Er is geen enkel aanknopingspunt om te veronderstellen dat met de “enkele uren” zoals genoteerd in de hiervoor gememoreerde aantekeningen van 10 april 2008 en de brief van 29 maart 2009 een tijdspanne van een dergelijk grote omvang kan zijn bedoeld. Weliswaar wordt in laatstgenoemde brief het tijdstip van 07.30 uur genoemd als uiterste grens, doch dat tijdstip is slechts gebaseerd op informatie van de politie, en niet op die van een geneeskundig arts of andere deskundige.
Deze zeer grote onzekerheid rond het tijdstip van overlijden zou mogelijkerwijs kunnen worden weggenomen indien sprake zou zijn van technisch forensisch bewijs in de vorm van biologische of contactsporen, welke als dadersporen zouden kunnen worden aangemerkt én aan verdachte zouden kunnen worden toegerekend. Weliswaar zijn er sporen, die aan verdachte zouden kunnen worden toegerekend, doch daarvan is niet komen vast te staan dat het dadersporen zijn. In tegendeel, gelet op de (lichamelijke) contacten tussen verdachte en het slachtoffer in de avond voor haar overlijden, kan bepaald niet worden uitgesloten dat deze sporen reeds toen zijn achtergelaten of nog anderszins, van verdachtes kinderen, die uit zijn huwelijk met het slachtoffer zijn geboren, afkomstig zijn.
Ook op grond van de historische telefoongegevens en andere daarmee samenhangende telecom-informatie kan niet worden vastgesteld, dat verdachte tussen 07.30 uur en 08.05 uur in de woning van zijn ex-vrouw is geweest.
Wel zijn er vele substantiële vragen gerezen omtrent het gedrag van verdachte jegens de overledene in de dagen en weken voorafgaand aan haar overlijden. De vragen rond het feit dat verdachte de nacht voorafgaande aan het overlijden – anders dan hij aanvankelijk heeft verklaard – telefonisch contact met het slachtoffer heeft gehad en de vele vragen welke rijzen rond (het hoogstwaarschijnlijke gebruik door verdachte van) de op de avond voorafgaande aan haar overlijden verdwenen en later onder het matras van haar bed weer aangetroffen mobiele telefoon van het slachtoffer, rechtvaardigen immers een ernstige verdenking van verdachte.
Al deze vragen doen echter niet af aan de nochtans bestaande te grote mate van onzekerheid over het precieze tijdstip van het overlijden van het slachtoffer. Bepaald niet kan worden uitgesloten, dat het slachtoffer ná 8.05 uur is overleden, in welk geval – ondanks alle vragen - verdachte het feit niet kán hebben gepleegd. Derhalve is, al met al, naar het oordeel van de rechtbank niet boven redelijke twijfel verheven dat niet de verdachte maar een andere persoon het tenlastegelegde feit heeft gepleegd.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs. Poustochkine, voorzitter,
Van Delden en Meijers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Den Braber, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 maart 2010.