Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 08/18688 (beroep) en AWB 08/10241 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
eiser [naam], van Russische nationaliteit, eiser en verzoeker (hierna: eiser),
gemachtigde: mr. R.J. Hamerslag, advocaat te Amsterdam,
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. B.M. Kristel, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie.
Op 20 maart 2008 is namens eiser een bezwaarschrift ingediend tegen de schriftelijk kenbare handeling van verweerder van 6 maart 2008, waaruit blijkt dat aan eiser geen aanbod wordt gedaan voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling Afwikkeling Nalatenschap Vw (oud) (hierna; de Regeling) zoals neergelegd in het Wijzigingsbesluit (WBV) 2007/11. Bij besluit van 21 mei 2008 heeft verweerder dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Op 22 mei 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Bij brief van 13 juli 2009 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat het besluit van 22 mei 2008 is ingetrokken. Bij besluit van 24 juli 2009 is het bezwaar van eiser vervolgens ongegrond verklaard. Op 30 juli 2009 heeft de rechtbank een beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Bij brief van 20 maart 2008 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaarschrift is beslist. Dit verzoek wordt thans aangemerkt als een verzoek de uitzetting te verbieden totdat op het beroepschrift is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2009. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank /voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Eiser heeft op 8 augustus 1995 een aanvraag om een vergunning tot verblijf met als doel “verblijf bij vader” ingediend, welke aanvraag bij besluit van 12 januari 1996 is afgewezen.
Op 29 april 1998 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 2 juni 1998 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Het hiertegen ingediende bezwaarschrift heeft verweerder bij besluit van 6 april 2000 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Alkmaar, van 10 oktober 2002 (AWB 00/4393) is het beroep tegen het besluit van 6 april 2000 ongegrond verklaard.
1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde dat hij vóór 1 april 2001 een asielaanvraag heeft ingediend dan wel dat hij zich vóór 1 april 2001 bij de IND of vreemdelingenpolitie heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag.
2. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Eiser is de zoon van een persoon die als vluchteling is toegelaten. Indertijd is een procedure in het kader van gezinshereniging gestart. Verder is namens eiser een aanvraag op grond van klemmende redenen van humanitaire aard ingediend. In die zin is wel sprake van asielaanvragen. De weigering van verweerder om eiser een aanbod te doen is dan ook in strijd met de Regeling. Ten onrechte toetst verweerder met een restrictieve bril. Ook personen die een reguliere aanvraag hebben gedaan passen in de omschrijving van personen waarvoor de Regeling is bedoeld. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 26 van het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Verweerder heeft ten onrechte afgezien van het horen van eiser.
Ten aanzien van de beroepen
1.1. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Awb brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
1.2. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt. Ingevolge artikel 6:19, derde lid, van de Awb staat intrekking van het bestreden besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit, indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.
1.3 Het op 22 mei 2008 ingediende beroepschrift, geregistreerd onder AWB 08/18688, is gericht tegen het besluit van 21 mei 2008 waarbij verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit besluit heeft verweerder ingetrokken, waarna op 24 juli 2009 een nieuw besluit op bezwaar is genomen. Met toepassing van artikel 6:18 en artikel 6:19 van de Awb wordt het beroep van 22 mei 2008 geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 24 juli 2009. Het op 30 juli 2009 ingediende beroepschrift merkt de rechtbank dan ook aan als aanvulling op het beroepschrift van 22 mei 2008.
2.1 Nu verweerder het besluit van 21 mei 2008, waarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard heeft ingetrokken, en eiser geen belangen heeft gesteld als bedoeld in artikel 6:19, derde lid, van de Awb, heeft eiser geen belang meer bij de beoordeling van het tegen het ingetrokken besluit gerichte beroep. De rechtbank zal het beroep dat is gericht tegen het ingetrokken besluit van 21 mei 2008 dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
2.2 Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat onder “asielaanvraag” zoals vermeld in de Regeling enkel wordt begrepen een aanvraag om toelating als vluchteling. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Zij verwijst voor haar motivering naar rechtsoverweging 1.5 tot en met 1.9 van de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 24 september 2009 (LJN: BJ9697).
De aanvraag van 29 april 1998
3.1 Eiser heeft op 29 april 1998 een aanvraag om een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard ingediend. De rechtbank stelt vast dat de strikte scheiding tussen asielprocedures en reguliere procedures ten tijde van het indienen van de deze aanvraag door eiser nog niet bestond. Vóór 1 juli 1998 dienden vreemdelingen die asiel wensten zowel een aanvraag in om toelating als vluchteling (middels het zogenoemde F-formulier) als een aanvraag voor een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard (middels het zogenoemde A-formulier). Dat dit staande praktijk was blijkt onder meer uit de brief van de toenmalige staatssecretaris van Justitie E.M.A. Schmitz van 18 april 1996 (TK 1995-1996, 19637, nr. 178). In die brief is vermeld dat een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard werd verleend op grond van strikt individuele omstandigheden van de asielzoeker, bijvoorbeeld in geval van traumatische ervaringen, op grond van de medische situatie van betrokkene of bij een reëel risico van schending van artikel 3 van het EVRM. Uit die brief blijkt dat zowel reguliere aspecten als asielgerelateerde aspecten aanleiding konden vormen tot verlening van een dergelijke verblijfsvergunning. Verder was het in die tijd ook mogelijk om, zoals eiser destijds heeft gedaan, alleen een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard middels het zogenoemde A-formulier bij de korpschef in te dienen. Pas na 1 juli 1998 werd met de inwerkintreding van TBV 1998/22 de zogenoemde “enkelvoudige aanvraag” geïntroduceerd (Leemtewet). De vreemdeling die asiel wenste kon vanaf dat moment alleen nog maar een aanvraag om toelating als vluchteling indienen, hetgeen diende te gebeuren bij een aanmeldcentrum. Verweerder beoordeelde vervolgens ambtshalve of er aanleiding was een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen, op grond van strijd met artikel 3 van het EVRM, het traumatabeleid, of het beleid met betrekking tot alleenstaande minderjarige vreemdelingen.
3.2 De rechtbank volgt verweerder in zijn subsidiaire standpunt dat de aanvraag van 29 april 1998 geen asielaanvraag is in de zin van de Regeling. Bij deze aanvraag heeft eiser slechts reguliere omstandigheden naar voren gebracht. Eerst tijdens het gehoor in bezwaar op 23 februari 2000 heeft hij aangegeven dat hij bij terugkeer een grote kans heeft te worden ingezet in de oorlog tegen Tsjetsjenië. Eiser heeft dit asielgerelateerde aspect dan ook eerst na invoering van bovengenoemde scheiding in reguliere en asielprocedures naar voren gebracht. Verweerder heeft destijds in het besluit op bezwaar onder verwijzing naar de Leemtewet ook gesteld dat eiser voor deze asielgerelateerde gronden een aanvraag om toelating als vluchteling moest indienen en heeft die gronden in dat besluit ook niet inhoudelijk beoordeeld. Het beroep tegen dit besluit is ongegrond verklaard. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanvraag van 29 april 1998 terecht niet als asielaanvraag in de zin van de Regeling heeft aangemerkt. De omstandigheid dat de rechtbank in beroep dit aspect wel inhoudelijk heeft beoordeeld, doet hieraan niet af, nu de rechtbank expliciet in het midden heeft gelaten of de Leemtewet aan een beoordeling van de door eiser aangevoerde asielgerelateerde omstandigheden in de weg staat.
De aanvraag van 8 augustus 1995
4. Verder staat vast dat eiser op 8 augustus 1995 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn vader heeft ingediend. In het op die aanvraag genomen besluit van 12 januari 1996 is de aanvraag getoetst aan de hand van het zogenaamde “nareiscriterium”. Eiser stelt zich op het standpunt dat sprake is van een (afgeleide) asielaanvraag, omdat de vader van eiser op 8 april 1993 als vluchteling is toegelaten. De aanvraag uit 1995 moet dan ook worden gezien als asielaanvraag in de zin van de Regeling.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat een aanvraag op grond van het nareiscriterium geen asielaanvraag is in de zin van de Regeling.
5. De rechtbank stelt vast dat de het nareiscriterium thans is neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e dan wel f, van de Vw 2000, welke bepalingen betrekking hebben op het verlenen van een verblijfsvergunning “asiel”. Onder de Vw oud was het nareiscriterium in het beleid opgenomen in onderdeel B7 van de Vreemdelingencirculaire (Vc oud). Dit onderdeel had betrekking op asielzoekers en vluchtelingen. In onderdeel B7/17.1.1.1 van de Vc oud, was neergelegd - voor zover van belang - dat minderjarige kinderen van een toegelaten vluchteling onder voorwaarden in aanmerking komen voor een afgeleide vluchtelingenstatus. De rechtbank overweegt dat zowel onder de Vw oud als thans onder de Vw 2000 sprake is (geweest) van een (afgeleide) asielvergunning. Verweerder heeft dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom de aanvraag van 8 augustus 1995 niet kan worden aangemerkt als een asielaanvraag in de zin van de Regeling.
6. Gelet op het vooroverwogene lijdt het bestreden besluit aan een motiveringsgebrek. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren, en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb, en bepalen dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
7. Het gevolg van deze uitspraak is dat verweerder opnieuw op het bezwaar dient te beslissen. Het bezwaar gericht tegen de schriftelijk kenbare handeling van 6 maart 2008 heeft geen schorsende werking. Gelet daarop bestaat er naar het oordeel van de rechtbank aanleiding om op grond van het bepaalde in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb te bepalen dat de uitzetting van eiser wordt verboden totdat is beslist op het bezwaar.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,-- (wegingsfactor 1).
10. Op grond van artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht vergoedt.
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/18688,
- verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 21 mei 2008 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 24 juli 2009 gegrond;
- vernietigt het besluit van 24 juli 2009;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
- verbiedt verweerder eiser uit Nederland te (doen) verwijderen totdat verweerder op het bezwaarschrift van 20 maart 2008 heeft beslist;
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/10241,
De rechtbank /voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen aan de griffier.
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad € 145,-- (zegge: honderd en vijfenveertig euro) voor het beroepschrift en € 145,-- (zegge: honderd en vijf en veertig euro) voor de voorlopige voorziening vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van M.R. van Kerkwijk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2010.
Conc.: MvK
Coll.: WdJ
D: B
VK
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.