ECLI:NL:RBSGR:2010:BL7895
Rechtbank 's-Gravenhage
- Kort geding
- P.A. Koppen
- Rechtspraak.nl
Afwijzing WOTS-verzoek tot overbrenging naar Turkije en beoordeling van het beleid van de Minister van Justitie
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 maart 2010 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, die zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit bezit, verzocht om zijn gevangenisstraf van vijftien jaar, opgelegd voor medeplegen van moord en verboden vuurwapenbezit, in Turkije te mogen ondergaan. Eiser had eerder een verzoek ingediend bij de Minister van Justitie om overgebracht te worden naar Turkije, maar dit verzoek was door de minister afgewezen op basis van het beleid dat de overbrenging van personen met de Nederlandse nationaliteit naar hun land van herkomst niet wordt toegestaan. Eiser stelde dat deze afwijzing onrechtmatig was en dat hij recht had op een heroverweging van zijn verzoek, mede gezien zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder de ziekte van zijn vader in Turkije en het verlies van contact met zijn kinderen in Nederland.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister in redelijkheid tot zijn beslissing had kunnen komen. De rechter benadrukte dat de minister een ruime beleidsvrijheid heeft bij het nemen van beslissingen over verzoeken tot overbrenging en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de afwijzing onredelijk maakten. De rechter wees erop dat het beleid van de minister gericht is op resocialisatie in Nederland en dat er onvoldoende bewijs was dat eiser in Turkije een vergelijkbaar resocialisatieprogramma zou kunnen volgen. Bovendien werd gesteld dat de kans bestond dat eiser na zijn vrijlating in Turkije weer terug zou keren naar Nederland, wat de noodzaak van een adequaat resocialisatieprogramma in Nederland onderstreepte.
De vordering van eiser werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de kosten van het geding. De rechter concludeerde dat de afwijzing van het verzoek door de minister niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De voorzieningenrechter oordeelde dat de belangen van eiser voldoende waren afgewogen tegen het beleid van de minister, en dat er geen sprake was van onrechtmatig handelen.