ECLI:NL:RBSGR:2010:BL7895

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
358788 - KG ZA 10-175
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • P.A. Koppen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WOTS-verzoek tot overbrenging naar Turkije en beoordeling van het beleid van de Minister van Justitie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 maart 2010 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, die zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit bezit, verzocht om zijn gevangenisstraf van vijftien jaar, opgelegd voor medeplegen van moord en verboden vuurwapenbezit, in Turkije te mogen ondergaan. Eiser had eerder een verzoek ingediend bij de Minister van Justitie om overgebracht te worden naar Turkije, maar dit verzoek was door de minister afgewezen op basis van het beleid dat de overbrenging van personen met de Nederlandse nationaliteit naar hun land van herkomst niet wordt toegestaan. Eiser stelde dat deze afwijzing onrechtmatig was en dat hij recht had op een heroverweging van zijn verzoek, mede gezien zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder de ziekte van zijn vader in Turkije en het verlies van contact met zijn kinderen in Nederland.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister in redelijkheid tot zijn beslissing had kunnen komen. De rechter benadrukte dat de minister een ruime beleidsvrijheid heeft bij het nemen van beslissingen over verzoeken tot overbrenging en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de afwijzing onredelijk maakten. De rechter wees erop dat het beleid van de minister gericht is op resocialisatie in Nederland en dat er onvoldoende bewijs was dat eiser in Turkije een vergelijkbaar resocialisatieprogramma zou kunnen volgen. Bovendien werd gesteld dat de kans bestond dat eiser na zijn vrijlating in Turkije weer terug zou keren naar Nederland, wat de noodzaak van een adequaat resocialisatieprogramma in Nederland onderstreepte.

De vordering van eiser werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de kosten van het geding. De rechter concludeerde dat de afwijzing van het verzoek door de minister niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De voorzieningenrechter oordeelde dat de belangen van eiser voldoende waren afgewogen tegen het beleid van de minister, en dat er geen sprake was van onrechtmatig handelen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 12 maart 2010,
gewezen in de zaak met zaak- / rolnummer: 358788 / KG ZA 10-175 van:
[eiser],
thans gedetineerd te [verblijfplaats], voor deze zaak domicilie kiezende te 's-Hertogenbosch,
eiser,
advocaat mr. M.A.W. Nillesen te 's-Hertogenbosch,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. A. Th. M. ten Broeke te 's-Gravenhage.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 1 maart 2010 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Eiser is op 8 mei 2007 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaar ter zake van het medeplegen van moord en verboden vuurwapenbezit. Deze straf is bij arrest van de Hoge Raad van 25 november 2008 verminderd tot veertien jaar en negen maanden.
1.2. Eiser heeft de Nederlandse en de Turkse nationaliteit. Bij brief van 10 december 2008 heeft eiser de Minister van Justitie (hierna: de minister) verzocht om de hem opgelegde straf verder in Turkije te mogen ondergaan.
1.3. Bij brief van 19 mei 2009 heeft de minister dit verzoek afgewezen. De minister heeft hiertoe overwogen dat het zijn beleid is om de overbrenging van personen met de Nederlandse nationaliteit naar het land van oorsprong af te wijzen.
1.4. Bij brief van 2 juni 2009 heeft eiser de minister verzocht zijn standpunt te heroverwegen.
1.5. Bij brief van 1 juli 2009 heeft de minister aan eiser meegedeeld dat hij blijft bij zijn weigering om in te stemmen met het verzoek van eiser tot overbrenging naar Turkije.
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
2.1. Eiser vordert - zakelijk weergegeven - gedaagde te veroordelen tot het leveren van een positieve inspanning teneinde de overdracht van de tenuitvoerlegging van het strafvonnis van eiser aan Turkije mogelijk te maken en gedaagde te veroordelen deze inspanning met een zekere mate van voortvarendheid vorm te geven.
2.2. Daartoe voert eiser kort samengevat het volgende aan.
Eiser heeft voormeld verzoek tot overbrenging naar Turkije aan gedaagde gedaan, omdat hij zich in Nederland erg eenzaam voelt en hij het emotioneel zwaar heeft. Door zijn echtscheiding is het contact met zijn kinderen verloren gegaan. Hij heeft verder geen vrienden of kennissen die hem zouden kunnen bijstaan in het resocialisatie- en reclasseringsprogramma in Nederland. Hij mist ook zijn familie in Turkije. De familie in Turkije zou kunnen zorgdragen voor een zo goed mogelijke reïntegratie van eiser in de maatschappij. Bovendien is zijn vader in Turkije ernstig ziek.
Gedaagde handelt met zijn afwijzing van het verzoek onrechtmatig. Niet blijkt dat sprake is geweest van een grondige weging van de belangen van eiser. Daarnaast is de beslissing van gedaagde in strijd met het bepaalde in artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM).
Anders dan het antwoord van gedaagde doet vermoeden, beschikt Turkije wel degelijk over een resocialisatie- en reclasseringsprogramma. Eiser heeft zich bovendien bereid verklaard af te zien van de gunstiger regeling ten aanzien van voorwaardelijke invrijheidstelling in Turkije.
Eiser heeft een spoedeisend belang bij zijn vordering, omdat de gezondheidstoestand van zijn vader steeds verder verslechtert.
2.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Eiser baseert zijn vordering op de stelling dat de minister jegens hem onrechtmatig handelt. Hiermee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven. Een andere, bijzondere rechtsgang ontbreekt, zodat eiser in beginsel ontvankelijk is in zijn vordering.
3.2. Uitgangspunt bij de beoordeling van de vordering is de ruime beleidsvrijheid van de minister bij het nemen van een beslissing op een verzoek als het onderhavige. Deze vrijheid volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS). In dit verband wordt verwezen naar de memorie van antwoord op het desbetreffende wetsvoorstel (kamerstukken II, 1984/85, 18129, nr. 6, p.12), waaruit volgt dat het wetsontwerp niet voorziet in rechtsgangen voor een veroordeelde indien, anders dan hij zou wensen, wordt besloten om de tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis niet over te nemen of om geen overdrachtsverzoek tot tenuitvoerlegging van een Nederlands vonnis te doen. Een dergelijke rechtsgang zou, aldus de memorie van antwoord, niet passen in het systeem van de wet, omdat dit zou veronderstellen dat de veroordeelde een afdwingbaar recht heeft te opteren waar hij een aan hem opgelegde sanctie ten uitvoer gelegd wenst te zien.
Deze vrijheid volgt ook uit het Verdrag overbrenging gevonniste personen (VOGP), dat bepaalt dat een gevonniste persoon slechts kan worden overgebracht indien zowel de staat van veroordeling als de staat van tenuitvoerlegging het eens zijn over de overbrenging (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f VOGP). Het verdrag laat de staten volledig vrij hun instemming met de overbrenging al dan niet te geven. Daarom zijn in het verdrag ook geen weigeringsgronden opgenomen en heeft de minister de vrijheid om al dan niet in te stemmen met een verzoek tot overbrenging.
3.3. Gegeven dit algemene kader dient de burgerlijke rechter zich terughoudend op te stellen in zijn toetsing van de (rechtmatigheid van) het handelen van de minister. Voor rechterlijk ingrijpen kan hooguit plaats zijn indien geoordeeld zou moeten worden dat de minister in redelijkheid niet tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Hiervan kan sprake zijn in geval van willekeur.
3.4. Gedaagde heeft als verweer aangevoerd dat de overdracht van tenuitvoerlegging een penitentiair instrument is dat is gericht op resocialisatie in het land waar de veroordeelde woont en geacht kan worden in de samenleving terug te keren. Als beleid hanteert de minister dat tenuitvoerlegging in het land van herkomst niet wordt toegestaan, indien de veroordeelde de Nederlandse nationaliteit heeft. In dat geval dreigt volgens gedaagde dat de veroordeelde na die tenuitvoerlegging in het land van herkomst terugkeert in de Nederlandse samenleving, zonder dat hij een resocialisatie- en reclasseringsprogramma in Nederland heeft doorlopen. Dit beleid is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het algemeen niet onredelijk, daar een dergelijk programma onder meer is gericht op het aanleren van bepaalde sociale vaardigheden, het vergroten van de kans op arbeid na invrijheidstelling en het bieden van onderwijs. Evenmin is de beslissing onredelijk ten opzichte van eiser in het bijzonder. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij een dergelijk Nederlands resocialisatie- en reclasseringsprogramma ook in Turkse detentie kan doorlopen, dan wel dat met een Turks programma de kans van eiser op arbeid op de Nederlandse arbeidsmarkt na zijn invrijheidstelling voldoende is gediend. Dit laatste klemt te meer daar er een reële mogelijkheid bestaat dat eiser in geval van overbrenging naar Turkije na invrijheidstelling weer zal terugkeren in de Nederlandse samenleving en op de Nederlandse arbeidsmarkt. Eiser bezit immers tevens de Nederlandse nationaliteit en is na zijn invrijheidstelling, gelet op zijn leeftijd, voor zijn levensonderhoud aangewezen op inkomsten uit arbeid.
3.5. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de minister in redelijkheid het verzoek van eiser om zijn straf verder in Turkije te mogen ondergaan heeft kunnen weigeren. Deze weigering is voorts niet in strijd met het bepaalde in artikel 8 EVRM. Gedaagde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat een mogelijke inbreuk op het in artikel 8 lid 1 EVRM neergelegde recht op bescherming van het recht op 'family life' van eiser valt binnen de grenzen van wat noodzakelijk is in een democratische samenleving als bedoeld in lid 2 van voormeld artikel. Gedaagde heeft daarbij gewezen op het belang van een adequate voorbereiding van gedetineerden op terugkeer in de Nederlandse samenleving. Van onrechtmatig handelen door de minister is dan ook geen sprake.
3.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering moet worden afgewezen. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.079,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 263,-- aan griffierecht;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A. Koppen en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2010.
evm