Afdeling 1, meervoudige kamer
Reg.nrs.: AWB 08/7751, 08/7752, 09/653, 09/590 BESLU
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
1. Rumphorst Holding B.V., gevestigd te Den Haag, eiseres,
gemachtigde mr. R.M. Köhne;
2. [A], wonende te Den Haag, eiseres,
gemachtigde mr. R.M. Köhne,
1. de raad der gemeente Den Haag, verweerder,
gemachtigde mr. P.S. Kamminga;
2. het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder,
gemachtigde mr. P.S. Kamminga.
08/7751 BESLU en 08/7752 BESLU
Bij besluit van 25 maart 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (B&W) besloten de raad van de gemeente Den Haag (de Raad) voor te stellen om gronden in het gebied Laakhaven West aan te wijzen op de voet van artikel 6 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg) als gronden waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn. Het betreft onder meer het perceel van eiseres sub 2 gelegen aan de [a-straat 1], kadastraal bekend gemeente Den Haag, sectie [sectie], nummer [nummer], en de percelen van eiseres sub 1, gelegen aan de [a-straat 2]/[b-straat 1], kadastraal bekend gemeente Den Haag, sectie [sectie], nummer [nummer], en aan de [a-straat 3], kadastraal bekend gemeente Den Haag, sectie [sectie], nummer [nummer].
Bij besluit van 24 april 2008 heeft de Raad op de voet van artikel 2 van de Wvg genoemde percelen aangewezen als gronden waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn.
Bij besluit van 18 september 2008, verzonden op 19 september 2008, heeft de Raad, overeenkomstig het voorstel van de Adviescommissie bezwaarschriften, het door eiseressen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eiseressen bij brieven van 23 oktober 2008, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
09/590 BESLU en 09/653 BESLU
Bij besluit van 30 juni 2008 heeft B&W de verzoeken van eiseressen om de aanwijzing tot voorkeursrechtgebied op genoemde percelen vervallen te verklaren afgewezen.
Bij besluit van 16 december 2008, verzonden op gelijke datum, heeft B&W, overeenkomstig het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 15 december 2008, het door eiseressen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eiseressen bij brieven van 23 januari 2009, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn op 5 februari 2010 gevoegd ter zitting behandeld. Namens eiseres sub 1 is verschenen haar gemachtigde. Namens eiseres sub 2 is verschenen [B], bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.M.G. de Bruijn en haar gemachtigde.
Op deze zaken zijn de bepalingen van de Wvg zoals deze luidden vóór 1 juli 2008 van toepassing.
08/7751 BESLU en 08/7752 BESLU
Op 16 december 2004 zijn de in geding zijnde percelen van eiseressen door de Raad aangewezen op grond van artikel 8 van de Wvg op basis van een kaart met toegedachte bestemming voor een periode van twee jaar. Op 10 november 2006 heeft B&W de aanwijzing doen vervallen.
Op 16 april 2008 heeft het algemeen bestuur van het Stadsgewest Haaglanden het Regionaal Structuurplan Haaglanden 2020 (RSP 2020) vastgesteld.
De Raad heeft bij besluit van 24 april 2008 een voorkeursrecht gevestigd op genoemde percelen van eiseressen voor de duur van maximaal twee jaren. Het RSP 2020 diende als grondslag voor het onderhavige voorkeursrecht.
Eiseressen hebben aangevoerd dat in het raadsbesluit en het voorstel van B&W in strijd met artikel 2, tweede en derde lid van het Besluit voorkeursrecht gemeenten (Besluit) ten onrechte niet is vermeld wanneer en op welke grondslag de percelen eerder waren aangewezen, het tijdstip waarop het bevoegde gezag de vorige aanwijzing heeft doen vervallen, alsmede de geldingsduur van het nieuw gevestigde voorkeursrecht. Tevens stellen eiseressen dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 7, eerste lid sub b van de Wvg door niet onmiddellijk aansluitend aan de vaststelling van het RSP 2020 de percelen aan te wijzen, alsook in strijd met artikel 9 van de Wvg door binnen twee jaar na de vervallenverklaring van de eerdere aanwijzing, dezelfde percelen opnieuw aan te wijzen.
Eiseressen zijn voorts van mening dat het bestreden besluit geen geldige rechtsgrond heeft. Er is niet voldaan aan het vereiste van artikel 2, tweede lid, van de Wvg, omdat het gebied Laakhaven West in het RSP 2020 in het geheel niet genoemd wordt. De bij het RSP 2020 behorende kaarten zijn zo vaag en globaal dat dit niet als basis mag dienen om ten laste van de percelen van eiseressen een voorkeursrecht te vestigen. Daarnaast is sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Er bestaan op dit moment nog slechts vage plannen, er is geen uitzicht op een (ontwerp)bestemmingplan, er is grote onzekerheid over de financiële haalbaarheid en het beleid van verweerder voor het gebied Laakhaven West wordt al jarenlang gekenmerkt door besluiteloosheid. Ook verhoudt de voorgestane bestemming van het gebied Laakhaven West zich niet met het Streekplan Zuid-Holland West. Door het voorkeursrecht in een te pril stadium te vestigen heeft verweerder eiseressen de vrije beschikking over hun eigendom ontnomen en hen onnodig schade berokkend. Ook heeft verweerder het voorkeursrecht gebruikt voor een ander doel dan waarvoor de aanwijzingsbevoegdheid is gegeven. Deze bevoegdheid beoogt toekomstige bestemmingswijzigingen te verwezenlijken en grondspeculatie tegen te gaan. Daarvan is in dit geval geen sprake. Verweerder had met het vestigen van het voorkeursrecht derhalve rustig nog een paar jaar kunnen wachten. Ten slotte zijn eiseressen van mening dat verweerder bij een behoorlijke belangenafweging niet tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
Verweerder stelt dat met de brieven van 15 november 2006 aan eiseressen en de inhoud van het raadsbesluit en het voorstel van B&W is voldaan aan (in ieder geval de strekking van) artikel 2, tweede en derde lid van het Besluit. Voorts stelt verweerder dat onmiddellijk aansluitend aan de vaststelling van het RSP 2020 het voorkeursrecht op de in geding zijnde percelen is gevestigd, alsmede dat artikel 9 van de Wvg alleen maar ziet op het binnen twee jaar opnieuw vestigen van een voorkeursrecht op basis van dezelfde grondslag. Daarvan is geen sprake nu het voorkeursrecht in 2004 was gevestigd ex artikel 8 van de Wvg op basis van een kaart met toegedachte bestemming en de aanwijzing in 2008 heeft plaatsgevonden ex artikel 2 van de Wvg op basis van het RSP 2020. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in de richtinggevende uitspraken en de kaarten in het RSP 2020 voldoende aanwijzingen zijn gegeven om tot de vestiging van het voorkeursrecht te kunnen komen. Het is gebruikelijk dat een structuurplan minder gedetailleerd is dan een bestemmingsplan. De wetgever heeft uitdrukkelijk gewild dat gemeenten in een vroegtijdig stadium, wanneer plannen nog niet geheel concreet zijn, een voorkeursrecht kunnen vestigen. Om die reden is in artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaald dat gronden, begrepen in een structuurplan kunnen worden aangewezen als gronden waarop de Wvg van toepassing is. In dit verband verwijst verweerder naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 7 september 2005 (LJN AU 2145). In wetgeving noch jurisprudentie wordt vereist dat gemeentelijke plannen geheel uitgekristalliseerd moeten zijn voordat een voorkeursrecht kan worden gevestigd. Het voorkeursrecht moet juist voorkomen dat gronden, waarvan de globale nieuwe bestemming al bekend is, door speculanten worden aangekocht, met als gevolg mogelijke vertraging in de ontwikkeling van het gebied en oplopende kosten. De doelen die met een voorkeursrecht worden gediend zijn niet onevenredig of disproportioneel te noemen. Door het RSP 2020 is volgens verweerder een ontwikkeling in gang gezet die steeds meer en verdergaande concrete vormen aanneemt, waarbij verweerder wijst op het Stedenbouwkundig Plan Laakhaven West en Petroleumhaven en het in ontwerp zijnde bestemmingsplan. Het voorkeursrecht is juist daarom van groot belang om verweerders regiefunctie bij de ontwikkeling van de omgeving te kunnen behouden. Voor zover het de financiële belangen van eiseressen betreft heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de in de Wvg opgenomen procedure - gedoeld wordt op de waardevaststellingsprocedure - voldoende waarborgen bevat om te verzekeren dat die financiële belangen zijn gewaarborgd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wvg, kunnen bij besluit van de gemeenteraad gronden, begrepen in een structuurplan, waarbij aanwijzingen zijn gegeven voor de bestemming, of in een bestemmingsplan, worden aangewezen als gronden, waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wvg komen voor een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid alleen in aanmerking de gronden, waaraan bij het structuurplan, onderscheidenlijk het bestemmingsplan een niet-agrarische bestemming is toegedacht, onderscheidenlijk gegeven en waarvan het gebruik afwijkt van dat plan. Ingevolge artikel 2, vierde lid, van de Wvg geldt een besluit als bedoeld in het eerste lid, dat betrekking heeft op in een structuurplan begrepen gronden, voor een daarbij te stellen termijn van ten hoogste twee jaar. De gemeenteraad kan de in de eerste zin bedoelde termijn één maal met ten hoogste één jaar verlengen.
Ingevolge artikel 9 van de Wvg kunnen gronden die aangewezen waren bij een besluit als bedoeld in artikel 2, eerste lid, dat betrekking had op in een structuurplan begrepen gronden, of betrokken waren bij een voorstel, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, dan wel aangewezen waren bij een besluit als bedoeld in artikel 8, eerste lid, of betrokken waren bij een voorstel als bedoeld in artikel 8a, eerste lid, niet binnen twee jaar na het verstrijken van de in artikel 2, vierde lid, bedoelde termijn of na het in artikel 7, eerste lid, bedoelde vervallen van het rechtsgevolg, dan wel na het verstrijken van de in artikel 8, vierde lid, bedoelde termijn of na het in artikel 8a, derde lid, bedoelde vervallen van het rechtsgevolg opnieuw bij een zodanig besluit worden aangewezen of bij een zodanig voorstel worden betrokken.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het RSP 2020 aan de vestiging van onderhavige voorkeursrechten ten grondslag heeft mogen leggen. De combinatie van de op pagina 69 van de "Uitwerking van de visie naar een regionale agenda" van het RSP 2020 opgenomen richtinggevende uitspraken met de kaarten op pagina's 137 en 147, waaruit als bestemming van het gebied Laakhaven West blijkt "Ontwikkellocatie wonen" en "Transformeren bedrijventerrein tot gemengd woon- en werkgebied" biedt voldoende grondslag voor de vestiging van deze voorkeursrechten. De stelling van eiseressen dat op kaart 12 op pagina 104 weer een andere bestemming (herstructureren (tot hoogwaardig) bedrijventerrein) aan het betreffende gebied is gegeven mist feitelijke grondslag, omdat de aan het betreffende gebied toegekende kleur op de bijbehorende legenda niet voorkomt.
De rechtbank stelt voorts vast dat er weliswaar nog onduidelijkheid bestaat over de ontwikkeling van het gebied Laakhaven West, maar dat blijkens het Stedenbouwkundig Plan Laakhaven West en Petroleumhaven en het in ontwerp zijnde bestemmingsplan de voorbereiding van de ontwikkeling niet is stilgelegd, maar juist gestaag vordert. Verweerder heeft er bovendien nog op gewezen dat op 29 juli 2008 een vooraankondiging ex artikel 1.3.1. Besluit ruimtelijk ordening heeft plaatsgevonden, waarin B&W kennis hebben gegeven van het feit dat een bestemmingsplan wordt opgesteld voor Laakhaven West, waarin de toekomstplannen zullen worden verwerkt en verder gedetailleerd. Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat ook ten tijde van het bestreden besluit van 18 september 2008 de uitvoering van de volgens het RSP 2020 geplande ontwikkeling voldoende aannemelijk was. Dat er over de haalbaarheid van de plannen nog steeds planologische en financiële onzekerheid bestaat, is inherent aan het karakter van het structuurplan. Niet vereist is dat in dit stadium van voorbereiding al volledige zekerheid over de haalbaarheid van de plannen wordt gegeven. Aan het feit dat het uit 2003 daterende Streekplan Zuid-Holland West voor het betreffende gebied een andere bestemming aangeeft, kan daarom niet de betekenis worden toegekend die eiseressen daaraan toegekend wensen te zien, temeer niet daar verweerder onweersproken heeft gesteld dat van dat plan kan worden afgeweken wanneer er compensatie op regionaal niveau plaatsvindt en het RSP 2020 in goed overleg met de provincie Zuid-Holland is opgesteld.
Niet ter discussie staat dat volgens het thans vigerende bestemmingsplan op de percelen van eiseressen de bestemming bedrijfsdoeleinden rust en dat het perceel ook als zodanig wordt gebruikt. Wil een voorkeursrecht ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wvg gevestigd kunnen worden dan dient aan de bewuste gronden een niet-agrarische bestemming toegedacht te zijn en het huidige gebruik van die gronden daarvan af te wijken.
Blijkens het RSP 2020 zijn de aan de in geding zijnde gronden toebedachte bestemmingen niet-agrarisch. Voor de beantwoording van de vraag of het bestaande gebruik van de gronden afwijkt van de daaraan toegedachte bestemming, is van belang dat de wetgever ook heeft bedoeld te spreken van een afwijkend gebruik wanneer die bestemming voorziet in een vergelijkbaar, maar beter of intensiever gebruik. Dit blijkt uit de Memorie van Antwoord (TK, 1976-1977, 13 713, nr. 9, pag. 6). Nu verweerder aan de gronden de bestemming "Ontwikkellocatie wonen" en "Transformeren bedrijventerrein tot gemengd woon- en werkgebied" heeft toegedacht, deze bestemming voorziet in een afwijking en/of intensivering van het huidige gebruik ervan en niet is gebleken dat de in geding zijnde gronden buiten die afwijking en/of intensivering zullen blijven, wijkt het bestaande gebruik in voldoende mate af van de toegedachte bestemming om op basis van het RSP 2020 een voorkeursrecht te kunnen vestigen.
Uit het voorgaande volgt dat aan de formele toepassingsvoorwaarden van artikel 2 van de Wvg is voldaan. Daarmee ligt aan het bestreden besluit een geldige rechtsgrond ten grondslag.
De omstandigheid dat het RSP 2020 is vastgesteld op 16 april 2008, terwijl het voorkeursrecht is gevestigd bij besluit van 24 april 2008 geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen, nu artikel 7 of het systeem van de Wvg hier niet aan in de weg staat.
Naar het oordeel van de rechtbank staat ook artikel 9 van de Wvg niet in de weg aan de vestiging van het voorkeursrecht bij raadsbesluit van 24 april 2008. Daartoe overweegt zij als volgt.
Blijkens de wetgeschiedenis is het systeem van de Wvg erop gericht dat bij een voorkeursrecht de betrokken grond niet langer met dat recht wordt bezwaard dan nodig is en slechts zolang voldaan wordt aan de doelstelling van dat recht (TK 1995-1996, 24 235, nr. 5, p. 28). Het in de wet vastgelegde stelsel van elkaar opvolgende tijdelijke voorkeursrechten strekt er dan ook toe dat een tijdelijk voorkeursrecht voor ommekomst van de in de wet opgenomen geldigheidstermijn wordt bestendigd door een voorkeursrecht dat is gebaseerd op een planologische grondslag die een volgende stap vormt in het planologische proces. Voorts blijkt uit de brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 9 februari 1996 (TK, vergaderjaar 1995-1996, 24 235, nr. 23) dat artikel 9 van de Wvg met zich brengt dat het niet tijdig bestendigen van een tijdelijk voorkeursrecht betekent dat het voorkeursrecht komt te vervallen en dat het gedurende twee jaren niet meer op dezelfde grondslag mag worden gevestigd.
De rechtbank leidt hieruit af dat artikel 9 van de Wvg ziet op opeenvolgende aanwijzingen op basis van dezelfde grondslag. Nu het voorkeursrecht in 2004 was gevestigd ex artikel 8 van de Wvg op basis van een kaart met toegedachte bestemming en de aanwijzing in 2008 heeft plaatsgevonden ex artikel 2 van de Wvg op basis van het RSP 2020 is er geen sprake van vestiging van een voorkeursrecht op dezelfde grondslag, zodat niet is voldaan aan het vereiste van een "zodanig besluit" als bedoeld in artikel 9 van de Wvg.
Eiseressen stellen dat het voorkeursrecht in 2004 ten onrechte was gebaseerd op artikel 8 van de Wvg, maar had moeten worden gebaseerd op artikel 2 van de Wvg omdat er een vastgesteld RSP 2002 was. Dit heeft tot gevolg dat de basis voor het vestigen van het voorkeursrecht zowel in 2004 als in 2008 artikel 2 van de Wvg was zodat er wel sprake is van eenzelfde grondslag en van een "zodanig besluit" als bedoeld in artikel 9 van de Wvg.
Deze stelling kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. De aan het besluit van 24 april 2008 voorafgaande besluiten waarbij tijdelijke voorkeursrechten op de gronden van eiseressen zijn gevestigd, zijn rechtens onaantastbaar geworden. De voor die besluiten destijds gekozen grondslag kan in onderhavige procedure niet ter discussie worden gesteld en dient als gegeven te worden aanvaard (zie bv. Afdeling 10-3-2004, LJN AO5215). Derhalve kunnen daaraan ook niet de door eiseressen bedoelde gevolgen voor het in geding zijnde besluit worden verbonden.
De rechtbank overweegt vervolgens dat ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit het raadsbesluit en het voorstel van burgemeester en wethouders vermelden of, en zo ja, wanneer en op welke grondslag het perceel eerder was aangewezen alsmede het tijdstip waarop het bevoegd gezag de vorige aanwijzing heeft doen vervallen. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit moet ook de geldingsduur van de nieuwe aanwijzing vermeld worden.
De rechtbank stelt vast dat het voorstel van B&W om de percelen aan te wijzen blijkens de tekst van het raadsbesluit deel uitmaakt van het raadsbesluit. In het voorstel van B&W wordt in de kop en de tekst melding gemaakt van de geldingsduur van het te vestigen voorkeursrecht, alsmede van de eerdere aanwijzing uit 2004. Daarmee is in zoverre voldaan aan artikel 2, tweede en derde lid van het Besluit. Dat daarbij als grondslag ten onrechte artikel 8a in plaats van artikel 8 van de Wvg wordt genoemd doet daar niet aan af. Eiseressen stellen terecht dat in het voorstel en het besluit geen melding wordt gemaakt van het tijdstip waarop de eerdere aanwijzing is vervallen. Verweerder heeft er op gewezen dat aan de strekking van dit artikel is voldaan doordat eiseressen bij brieven van 15 november 2006 op de hoogte zijn gesteld van de vervallenverklaring per 10 november 2006. Naar het oordeel van de rechtbank leidt het niet vermelden van het tijdstip van de vervallenverklaring niet tot de door eiseressen betoogde nietigheid of vernietiging van het aanwijzingsbesluit, nu de Wvg noch het Besluit hierin voorziet. Niet valt in te zien dat eiseressen door dit aan het aanwijzingsbesluit klevende gebrek in hun belangen zijn geschaad (zie Afdeling 20-5-2009, LJN BI4555).
De rechtbank is niet gebleken dat verweerder zijn aanwijzingsbevoegdheid voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor het gegeven is. Het instrument van het voorkeursrecht is in het leven geroepen om speculatie tegen te kunnen gaan en om de regiefunctie bij de planologische ontwikkeling van een gebied te behouden. Uit de stukken komt naar voren dat met het RSP 2020 (en de genoemde uitwerking ervan) de ontwikkeling van het gebied Laakhaven West in gang is gezet, en dat die ontwikkeling gaandeweg concretere vormen begint aan te nemen. Om speculatie tegen te gaan en de regiefunctie te behouden, was het voor verweerder zaak het voorkeursrecht zo vroeg mogelijk in te zetten; daarvoor is het immers in het leven geroepen. Dat heeft verweerder ook gedaan en daarmee is de bevoegdheid gebruikt voor het doel waarvoor het gegeven is. Er is geen sprake van détournement de pouvoir. Voor zover eiseressen door het waardedempende effect van het voorkeursrecht in hun financiële belangen worden getroffen, is de rechtbank van oordeel dat de belangen van eiseressen in de Wvg voldoende zijn gewaarborgd.
De rechtbank overweegt dat een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 2 van de Wvg, gelet op de tekst van het eerste lid van dit artikel, een discretionaire bevoegdheid is. Een met gebruikmaking van die bevoegdheid genomen besluit dient door de rechtbank terughoudend te worden getoetst. De wetgever zelf heeft reeds bij de totstandkoming van de Wvg het met het vestigen van het voorkeursrecht te dienen algemene belang afgewogen tegen het (individuele) financiële belang van de betrokken grondeigenaren, zodat het enkele financiële belang niet afzonderlijk bij de besluitvorming behoeft te worden betrokken (zie bv. Afdeling 10-3-2004, LJN AO5215).
Verweerder heeft gesteld het voorkeursrecht gevestigd te hebben ten einde een betere positie te verwerven op de markt, ongewenste aankopen tegen te gaan en in het algemeen haar doelstelling voor actief grondbeleid te ondersteunen. Voorts heeft verweerder gesteld dat de gemeente met de vestiging van het voorkeursrecht betere mogelijkheden heeft gekregen om tot een goede inrichting van het gebied te komen, hetgeen een zwaarwegend belang is. De rechtbank acht dit niet onaannemelijk. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerder in dit geval niet in redelijkheid het algemeen belang dat met dit voorkeursrecht wordt gediend zwaarwegender heeft kunnen achten dan de belangen waarop door eiseressen een beroep is gedaan.
09/590 BESLU en 09/653 BESLU
Eiseressen hebben aan de verzoeken om de aanwijzing tot voorkeursrechtgebied op genoemde percelen vervallen te verklaren vrijwel dezelfde gronden ten grondslag als aan het beroep tegen de vestiging van het voorkeursrecht. Eiseressen stellen daarbij dat verweerder niet slechts mag verwijzen naar het ex artikel 2 van de Wvg gevestigde voorkeursrecht, maar de verzoeken dient te beoordelen naar de later gelegen datum van de beslissing op bezwaar inzake het verzoek tot vervallenverklaring, namelijk 16 december 2008.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wvg doen burgemeester en wethouders de aanwijzing vervallen zodra en voor zover de bij het raadsbesluit gegeven aanwijzing niet meer beantwoordt aan de in artikel 2, tweede lid, gestelde eisen of de in artikel 2, vierde lid, bedoelde termijn is verstreken, door het plaatsen van een desbetreffende aantekening bij de ingevolge artikel 4, eerste lid, ter inzage liggende stukken, onder vermelding van de percelen en perceelsgedeelten waarop de aantekening betrekking heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit haar eerdere overwegingen genoegzaam dat verweerder zich ook ten tijde van het bestreden besluit van 16 december 2008 op het standpunt heeft mogen stellen dat de uitvoering van de volgens het RSP 2020 geplande ontwikkeling voldoende aannemelijk was, zodat de aanwijzing nog steeds aan artikel 2 van de Wvg voldoet.
De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling ten laste van eiseressen, zoals door verweerder is verzocht, ziet de rechtbank geen aanleiding nu niet is gebleken van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mrs. G.P. Verbeek, I.A.M. Kroft en E.R. Eggeraat, in tegenwoordigheid van drs. A.C.P. Witsiers als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2010.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.