Sector familie- en jeugdrecht
Rekestnummer: FA RK 09-2262
Zaaknummer: 333488
Datum beschikking: 22 februari 2010
Beschikking op het op 19 maart 2009 ingekomen verzoek van:
[naam vrouw],
de vrouw,
wonende op een geheim adres binnen het arrondissement 's-Gravenhage,
advocaat: mr. A.F. Braun te 's-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[naam man],
de man,
wonende te [plaats A],
advocaat: voorheen mr. C.G.A. van Stratum, thans mr. S.M.T. Damman te 's-Gravenhage.
Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief d.d. 16 april 2009 van de zijde van de vrouw, met als bijlage onder andere
het exploot van betekening van het verzoekschrift;
- het verweerschrift tevens verzoekschrift;
- het verweer tegen het zelfstandig verzoek;
- de brief met bijlagen d.d. 30 december 2009 van de zijde van de man.
De minderjarige [A], heeft schriftelijk haar mening kenbaar gemaakt.
Op 18 januari 2010 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vrouw bijgestaan door haar advocaat en mevrouw P. Molenaar tolk in de Iraanse taal, alsmede de man bijgestaan door zijn advocaat en de heer Makarian tolk in de Iraanse taal. Namens de Raad voor de Kinderbescherming was de heer V. van den Berg aanwezig. Van de zijde van de vrouw zijn pleitnotities en nadere stukken overgelegd. Van de zijde van de man zijn pleitnotities overgelegd.
Verzoek en verweer
Het verzoek strekt tot echtscheiding met een nevenvoorziening tot:
- primair bepaling dat voortaan alleen aan de vrouw het ouderlijk gezag zal toekomen over hun minderjarig kind;
-subsidiair te bepalen dat de minderjarige haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw zal hebben;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man voert verweer tegen het verzochte, welk verweer hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.
Tevens heeft de man bij wege van voorwaardelijk zelfstandig verzoek verzocht om vaststelling van een zorgregeling, door de rechtbank in goede justitie te bepalen, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De vrouw voert verweer tegen de verzochte zorgregeling, welk verweer hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.
Feiten
- Partijen zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 1983 te [plaats B], Iran.
- Uit dit huwelijk is het volgende thans nog minderjarige kind geboren [A], geboren op [geboortedatum] 1996 te [plaats B], Iran.
- De minderjarige verblijft thans bij de vrouw.
- Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarige uit.
- Beide partijen hebben de Iraanse nationaliteit.
- Deze rechtbank heeft op 14 mei 2009 voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover thans van belang, inhoudende dat de minderjarige aan de vrouw is toevertrouwd.
Beoordeling
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Echtscheiding
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu beide echtgenoten hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, komt de Nederlandse rechter met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding rechtsmacht toe.
De vrouw heeft een rechtskeuze voor het Nederlandse recht gemaakt, welke door de man is weersproken. Voorts heeft de vrouw gesteld dat een werkelijke maatschappelijke band met Iran aan haar zijde ontbreekt dan wel zij alle omstandigheden in aanmerking genomen de sterkste band heeft met Nederland, zodat Nederlands recht dient te worden toegepast inzake de echtscheiding. Hiertoe heeft zij onder meer aangevoerd dat partijen vanwege het werk van de man bij de ambassade van Iran tussen 1983 en 2009 slechts acht jaar in Iran hebben gewoond en achttien jaren buiten Iran, dat zij sinds 2000 in Nederland zijn gaan wonen en partijen er in 2003, nadat de man zijn werkzaamheden bij de ambassade had beëindigd, bewust voor hebben gekozen in Nederland te blijven. Bovendien is de vrouw in de afgelopen jaren incidenteel op familiebezoek geweest in Iran, heeft zij thans een verblijfsvergunning tot november 2013, spreekt zij redelijk Nederlands en is het leven van de vrouw en de dochters van partijen op Nederland gericht.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu partijen de Iraanse nationaliteit hebben, Iraans recht op het echtscheidingsverzoek toegepast moet worden. De man heeft betwist dat aan de zijde van de vrouw een werkelijke maatschappelijke band met Iran ontbreekt en heeft hiertoe onder meer aangevoerd dat partijen in Iran zijn gehuwd, het leven van partijen tijdens de stationering in het buitenland steeds gericht was op Iran en alle bezittingen van partijen zich in Iran bevinden en dat vrienden en familie in Iran verblijven.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat beide partijen enkel de Iraanse nationaliteit bezitten. In geschil is welk recht op de echtscheiding moet worden toegepast, Nederlands dan wel Iraans recht. In dat verband is van belang of de vrouw nog een werkelijke maatschappelijke band met Iran heeft, zijnde het land van de gemeenschappelijke nationaliteit, in de zin van artikel 1, tweede lid, van de Wet van 25 maart 1981, houdende regeling van het conflictenrecht inzake ontbinding van het huwelijk en scheiding van tafel en bed en de erkenning (hierna: WCE). Of voor een partij een werkelijke maatschappelijke band met het land van de gemeenschappelijke nationaliteit kennelijk ontbreekt wordt bepaald door alle omstandigheden van het geval, daaronder begrepen de factoren die de betrokken echtgenoot aan een ander land binden.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat haar werkelijke maatschappelijke band met Iran kennelijk ontbreekt. De rechtbank baseert dit oordeel op de omstandigheid dat tussen partijen niet ter discussie staat dat de vrouw sinds 1983 tot heden achttien jaar buiten Iran heeft gewoond, waarvan zij de laatste tien jaar in Nederland woonachtig is, dat de vrouw ter terechtzitting heeft aangegeven dat zij niet van plan is terug te keren naar Iran, dat de dochters van partijen ook niet meer naar Iran willen terugkeren, dat de vrouw bezig is met een procedure om de Nederlandse nationaliteit te verkrijgen, dat zij geen hoofddoek meer draagt, dat zij blijkens de verklaring van de man ter terechtzitting tot vorig jaar in zijn in Nederland gevestigde onderneming werkzaam is geweest en de vrouw thans hier te lande een bijstandsuitkering ontvangt.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat partijen geen gemeenschappelijke nationaliteit hebben en derhalve zal de rechtbank krachtens het bepaalde in artikel 1, lid 2, juncto artikel 1, lid 1, aanhef en onder b, van de WCE, Nederlands recht als het recht van de gewone verblijfplaats van de echtgenoten op het verzoek tot echtscheiding toepassen.
Ontvankelijkheid
Door partijen is geen ouderschapsplan overgelegd overeenkomstig artikel 815 tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Nu het ouderschapsplan in de wet geformuleerd is als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, zesde lid, Rv).
De vrouw stelt dat het voor haar niet mogelijk is om afspraken met de man te maken. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat zij uit angst voor de man uit de echtelijke woning is gevlucht en thans verblijft (op een geheim adres) in een vrouwenopvanghuis.
De vrouw heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat het voor haar op dit moment niet mogelijk is een door beide partijen ondertekend ouderschapsplan over te leggen. Daarnaast heeft de vrouw ter terechtzitting aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht. Gezien het voorgaande acht de rechtbank - anders dan de man stelt - de vrouw ontvankelijk in haar verzoek tot echtscheiding met nevenvoorziening.
Inhoudelijke beoordeling
De vrouw heeft gesteld dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht. De man betwist deze stelling van de vrouw. Hij stelt dat geen sprake is van een duurzame ontwrichting van het huwelijk, en benadrukt dat het huwelijk van partijen in stand dient te blijven. Hij verzoekt de rechtbank een periode van zes maanden in acht te nemen waarbinnen partijen moeten trachten nader tot elkaar te komen.
Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank van oordeel dat er geen uitzicht meer bestaat op herstel van behoorlijke echtelijke verhoudingen, nu partijen sinds oktober 2008 niet meer samenleven en vast is komen te staan dat zij sindsdien geen contact met elkaar hebben gehad. Voorts volhardt de vrouw in haar stelling dat er sprake is van duurzame ontwrichting. De vrouw geeft, samengevat, aan dat voortzetting van het huwelijk voor haar moeilijkheden zal veroorzaken en ongewenste omstandigheden met zich zal brengen, nu zij jarenlang is mishandeld door de man en zij bij de man geen vrijheid kent.
Gelet op het voorgaande neemt de rechtbank de duurzame ontwrichting van het huwelijk tussen partijen als vaststaand aan, zodat het daarop steunende verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar is.
Gezag en zorgregeling
Nu de gewone verblijfplaats van [de minderjarige A] in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op het primaire verzoek tot voorziening in het gezag over [de minderjarige A] en het subsidiaire verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige A], alsmede het voorwaardelijk verzoek van de man tot vaststelling van een zorgregeling.
De vrouw heeft gesteld dat er onvoldoende basis voor gezamenlijke gezagsuitoefening is. Immers, er is reeds geruime tijd geen enkele vorm van communicatie aanwezig en partijen verschillen sterk in opvatting over de opvoeding van [de minderjarige A]. Gezien deze omstandigheden zou voortzetting van het gezamenlijk gezag er toe leiden dat [de minderjarige A] klem en verloren raakt tussen haar ouders. Daarnaast is de weerstand van [de minderjarige A] bij het contact met de man groot, zodat het verzoek tot vaststelling van een zorgregeling dient te worden afgewezen.
De man heeft gesteld dat een gezamenlijke gezagsuitoefening in het belang van [de minderjarige A] is. De man heeft aangevoerd dat hij een rol van betekenis wil hebben in het leven van [de minderjarige A]. Bovendien hebben ouders gelet op de invoering van de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding het recht en de plicht om gelijkwaardig aan de opvoeding deel te nemen. De man heeft betwist dat [de minderjarige A] geen contact met hem zou willen hebben en hij betreurt het dat hij haar thans vijftien maanden niet heeft kunnen zien.
De raad heeft naar voren gebracht dat [de minderjarige A], gelet op de door partijen naar voren gebrachte stellingen, in een zeer lastige positie verkeert en haar loyaliteit ten opzichte van beide partijen onder druk staat. Het is verstandig dat er een raadsonderzoek wordt gestart, teneinde inzicht te krijgen in de mate waarin haar loyaliteit onder druk staat.
De rechtbank overweegt als volgt. Wettelijk uitgangspunt is dat ouders na ontbinding van hun huwelijk het ouderlijk gezag gezamenlijk blijven uitoefenen. Uit artikel 1:251a Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de rechter na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel bed op verzoek van de ouders of van één van hen kan bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
Alvorens over de gezagsvoorziening te beslissen, is de rechtbank, gelet op hetgeen uit het dossier en ter terechtzitting naar voren is gekomen, van oordeel dat een onderzoek door de raad thans geïndiceerd is. De rechtbank baseert deze beslissing op het feit dat vooralsnog onvoldoende duidelijk is of handhaving van het gezamenlijk gezag het risico met zich brengt dat [de minderjarige A] klem of verloren raakt tussen haar ouders of anderszins in strijd met haar belangen moet worden geacht. Het onderzoek dient de vraag te betreffen welke gezagsvoorziening in het belang van [de minderjarige A] wenselijk is.
De rechtbank acht ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van een zorgregeling een onderzoek door de raad eveneens geïndiceerd. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er vijftien maanden geen contact tussen de man en [de minderjarige A] heeft plaatsgevonden. Het onderzoek dient de vraag te betreffen of het belang van [de minderjarige A] zich tegen een zorgregeling verzet en zo nee, welke zorgregeling in haar belang is. De raad wordt verzocht hierover te rapporteren en te adviseren.
Gelet op het feit dat er reeds geruime tijd geen contact is geweest tussen de man en [de minderjarige A] is de rechtbank van oordeel dat het hervatten van het contact zonder begeleiding thans niet verantwoord is. De rechtbank acht het dan ook niet in het belang van [de minderjarige A] dat er, hangende het raadsonderzoek, een voorlopige zorgregeling wordt vastgesteld. De rechtbank geeft de raad in overweging de mogelijkheden te bezien tot het arrangeren van door hem te begeleiden proefcontacten tussen de man en [de minderjarige A].
De rechtbank zal iedere verdere beslissing inzake de verzochte gezagsvoorziening, de hoofdverblijfplaats, de zorgregeling en de proceskosten als na te melden aanhouden.
spreekt uit de echtscheiding tussen: [de vrouw] en [de man ], gehuwd op [huwelijksdatum] 1983 te [plaats B], Iran;
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek te verrichten ter fine als hierboven overwogen en daarover te rapporteren en te adviseren;
bepaalt dat de griffier daartoe een afschrift van de gedingstukken aan de raad voor de kinderbescherming zal toesturen;
houdt de behandeling aan tot 1 augustus 2010 PRO FORMA; uiterlijk twee weken vóór die datum dient de Raad voor de Kinderbescherming zich uit te laten omtrent de voortgang van de procedure;
bepaalt dat, ná ontvangst van het rapport en advies, de behandeling ter terechtzitting, op een nader te bepalen datum en tijdstip, zal worden voortgezet in aanwezigheid van de Raad voor de Kinderbescherming;
beveelt de griffier partijen tegen het tijdstip van de nadere behandeling ter terechtzitting ieder via de eigen advocaat op te roepen;
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van het gezag, de hoofdverblijfplaats, de zorgregeling en de proceskosten aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.W. de Wit, tevens kinderrechter, bijgestaan door mr. C.J.M. Manders als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 februari 2010.