Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 09/32112
Datum uitspraak: 14 januari 2010
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[naam eiseres],
geboren op [geboortedatum]
v-nummer [nummer]
van Somalische nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde mr. F.J.M. Schonkeren,
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij besluit van 4 september 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 28 augustus 2009 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Ter Apel.
Op 4 september 2009 heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 14 december 2009. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.H.M. Post.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Aan haar asielaanvraag heeft eiseres het volgende relaas ten grondslag gelegd.
Vanaf 2007 tot aan haar vertrek is eiseres met drie andere vrouwen werkzaam geweest voor Itfiin, een organisatie tegen vrouwenbesnijdenis. Zij gingen de huizen langs om hun doel – het voorkomen van besnijdenis bij meisjes – te bereiken. Als gevolg van hun activiteiten ontving de organisatie brieven, waarin de medewerkers bedreigd werden en gemaand werden met hun werkzaamheden te stoppen. Ze hebben niet geluisterd en hebben hun werkzaamheden voortgezet. Op 15 mei 2009 is [naam], de leidster van de organisatie, gedood. Dit is voor eiseres de reden geweest Somalië te verlaten.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende – samengevat weergegeven en voor zover van belang – ten grondslag gelegd.
Eiseres heeft toerekenbaar geen documenten overgelegd ter onderbouwing van haar reisroute en asielrelaas. Voorts is het niet aannemelijk dat eiseres geen enkel indicatief bewijs kan overleggen, noch in staat is om coherente en verifieerbare gegevens te verstrekken omtrent haar reisroute. Daarom is het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 op eiseres van toepassing.
Nu van haar asielrelaas voorts geen positieve overtuigingskracht uitgaat, en het mitsdien niet geloofwaardig wordt geacht, komt eiseres op grond van haar individuele asielrelaas niet in aanmerking voor de verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, van de Vw 2000.
Eiseres komt ten slotte geen geslaagd beroep toe op artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn).
4. Hiermee kan eiseres zich niet verenigen en daartoe heeft zij – samengevat weergegeven en voor zover van belang – het volgende aangevoerd.
Eiseres heeft haar documenten na binnenkomst in Nederland onder dwang aan de reisagent moeten afgeven. Zij was in de veronderstelling dat zij zou doorreizen naar het Verenigd Koninkrijk, zodat haar niet kan worden verweten dat zij bij binnenkomst in Nederland niet de bescherming van de autoriteiten heeft ingeroepen. Voorts heeft zij haar reisroute voldoende aannemelijk gemaakt. Het ontbreken van de aan haar organisatie gerichte dreigbrieven kan haar evenmin worden toegerekend. Aldus kan eiseres het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 niet worden tegengeworpen.
Ten onrechte, en met een ontoereikende motivering, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van eiseres ongeloofwaardig is, zodat zij op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000 in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning.
Ten aanzien van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn heeft eiseres aangevoerd dat in Zuid- en Centraal-Somalië, en Mogadishu in het bijzonder, sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in voormelde bepaling. Verweerder is in het besluit van 4 september 2009 niet adequaat ingegaan op hetgeen terzake in de zienswijze naar voren is gebracht.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
7. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
8. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiseres het ontbreken van documenten met betrekking tot haar identiteit en nationaliteit niet wordt tegengeworpen.
Niet in geschil is dat eiseres geen documenten heeft overgelegd om haar reisroute vast te stellen. Partijen zijn verdeeld over de vraag of dit aan eiseres kan worden toegerekend. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
9. Eiseres heeft verklaard dat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij zou doorreizen naar het Verenigd Koninkrijk. Buiten de luchthaven heeft zij onder dwang de door haar gebruikte reisbescheiden aan de reisagent (in aanwezigheid van zijn handlanger) moeten afgeven.
In het voorgaande heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om het ontbreken van de door eiseres gebruikte reisdocumenten niet aan haar toe te rekenen. Eiseres heeft immers verklaard dat zij na aankomst in Nederland tweemaal is gecontroleerd, waarbij zij haar reisdocumenten aan de Nederlandse autoriteiten heeft getoond. Bij deze gelegenheid had eiseres, die bescherming zocht, bij de autoriteiten haar hulpvraag kenbaar kunnen maken en in dat kader haar documenten kunnen afgeven. Dat zij dat heeft nagelaten, en zij nadien haar reisdocumenten (onder dwang) heeft moeten afgeven, kan haar derhalve worden toegerekend.
10. Reeds hierom heeft verweerder het ontbreken van (reis)documenten als toerekenbaar aan eiseres kunnen tegenwerpen. Hetgeen partijen overigens in het kader van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 hebben aangevoerd, zal de rechtbank derhalve onbesproken laten.
11. Blijkens het in paragraaf C14/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) neergelegde beleid, zoals dat luidde ten tijde van het besluit van 4 september 2009, brengt het toerekenbaar ontbreken van documenten mee dat op voorhand afbreuk is gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Waar verweerder in beginsel het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar pleegt aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is, geldt indien zich een van de omstandigheden als opgesomd in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 voordoet, een extra voorwaarde. In dat geval mogen in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van eiseres positieve overtuigingskracht ontbeert. Verweerder heeft daartoe kunnen overwegen dat eiseres op diverse essentiële punten vaag is geweest in haar verklaringen. Zo heeft eiseres niet kunnen aangeven op welke datum of maand in 2007 haar organisatie Itfiin is opgericht. Verweerder heeft dit haar kunnen aanrekenen, nu zij verklaard heeft dat zij medeoprichtster is geweest van deze organisatie, dat zij voor deze organisatie heeft gewerkt en de oprichtingsdatum als relatief recent kan worden beschouwd. Daarnaast heeft eiseres niet kunnen noemen wanneer zij de eerste en laatste dreigbrief heeft ontvangen, hetgeen verweerder bevreemdingwekkend heeft kunnen vinden, nu het ontvangen van dergelijke brieven als een ingrijpende gebeurtenis moet worden beschouwd.
Dat eiseres in een oorlogsgebied leefde, zij veel heeft meegemaakt en mede daardoor haar tijdsbeleving niet accuraat is, heeft verweerder niet tot een ander oordeel hoeven brengen. De door verweerder ongeloofwaardig geachte elementen betreffen de kern van het asielrelaas van eiseres, zodat van haar redelijkerwijs verwacht mocht worden dat zij terzake uitvoeriger kon verklaren.
13. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid de gestelde problemen van eiseres ongeloofwaardig kunnen achten. Verweerder heeft daarin derhalve terecht geen aanleiding gezien om eiseres in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, van de Vw 2000.
14. Ten aanzien van het beroep van eiseres op subsidiaire bescherming ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn overweegt de rechtbank het volgende.
15. Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder e, en artikel 18, van de Definitierichtlijn, verlenen de lidstaten de subsidiaire beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of een staatloze ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade die bestaat uit een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
16. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009 (nr. 200702174/2/V2, JV 2009/291), kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 17 februari 2009, in zaak C-465/07 (JV 2009/111), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in
samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging (hierna: de uitzonderlijke situatie). Volgens de Afdeling voorziet artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) worden bestreken en laatstgenoemde bepaling gezien de daaraan door het Europese Hof voor de rechten van de mensen (hierna: het EHRM) gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 (nr. 25904/07, N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk, JV 2008/329) ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
17. Gelet op het voorgaande zal het beroep van eiseres op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn in de beoordeling van het beroep op artikel 29, aanhef en onder b, van de Vw 2000 worden betrokken.
18. De rechtbank stelt voorop dat als uitgangspunt heeft te gelden, gelet op de eerste twee leden van artikel 4 van de Definitierichtlijn en in het bijzonder ook gelet op de onderdelen b en c van het derde lid van dit artikel, dat het in beginsel aan de vreemdeling is om zijn verzoek om internationale bescherming te staven. Ook uit de jurisprudentie van het EHRM, bijvoorbeeld het eerdergenoemde arrest van 17 juli 2008, is op te maken dat het in beginsel aan de vreemdeling is om het bewijs te leveren van zijn stelling dat artikel 3 van het EVRM, welke bepaling dus ook de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde uitzonderlijke situatie omvat, is geschonden (‘to adduce evidence capable of proving’).
19. Waar de vreemdeling bewijs heeft geleverd, is het vervolgens aan verweerder om het verzoek om subsidiaire bescherming te beoordelen en in deze beoordeling dient verweerder het aangeleverde materiaal te betrekken (artikel 4, derde lid, van de Definitierichtlijn). Zoals volgt uit jurisprudentie van het EHRM (bijvoorbeeld uit de uitspraak van 15 november 1996 in de zaak Chahal tegen het Verenigd Koninkrijk) dient, gelet op het onomkeerbare karakter van de schade die mogelijk wordt aangericht en het belang dat gehecht moet worden aan artikel 3 van het EVRM, deze beoordeling indringend (‘rigorous’) te zijn. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder gegeven motivering daarop dient aan te sluiten.
20. Niet in geschil is dat eiseres afkomstig is uit Mogadishu in Zuid-Somalië. Voorts is niet in geschil dat in Zuid- en Centraal-Somalië sprake is van een (binnenlands) gewapend conflict. Partijen worden verdeeld gehouden over de vraag of zich in deze delen van Somalië, en Mogadishu in het bijzonder, een uitzonderlijke situatie voordoet als hiervoor bedoeld.
21. Ten betoge dat zij bij terugkeer naar Somalië een risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn heeft eiseres in de bestuurlijke fase de volgende documenten overgelegd, dan wel daarnaar verwezen:
- het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van maart 2009 (hierna: het ambtsbericht),
- de notitie ‘Somalië, afschaffing categoriaal beschermingsbeleid’ van VluchtelingenWerk Nederland van augustus 2009,
- de notitie ‘Veiligheidssituatie in Centraal- en Zuid-Somalië’ van VluchtelingenWerk Nederland van augustus 2009,
- een brief van VluchtelingenWerk Nederland aan de woordvoerders van de Tweede Kamer inzake het asielbeleid van 8 mei 2009,
- een brief van de UNHCR aan de Staatssecretaris van Justitie van 8 mei 2009,
- een brief van Amnesty International aan de leden van de vaste commissie voor Justitie van 23 april 2009.
Eiseres heeft in beroep, ter nadere onderbouwing van haar betoog, het rapport ‘Somalia: security and protection crisis continues despite peace deal’ van IDMC van 20 mei 2009 overgelegd.
22. Verweerder heeft zich in het besluit van 4 september 2009, en het daarin ingelaste voornemen, op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat in haar individuele geval sprake is van een reëel risico op het lijden van ernstige schade in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Uit het ambtsbericht blijkt niet dat sprake is van een zodanige mate van geweld dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Somalië louter door zijn aanwezigheid aldaar het in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde risico loopt.
23. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Het ambtsbericht vermeldt dat de veiligheidssituatie in geheel Zuid- en Centraal-Somalië onverminderd slecht is gebleven. De hevigste gevechten tijdens deze verslagperiode (1 september 2008 tot en met 20 februari 2009) vonden (onder andere) plaats in Mogadishu. Het is volgens het ambtsbericht niet mogelijk een volledig overzicht te geven van de veiligheidsincidenten tijdens de verslagperiode.
Uit het ambtsbericht blijkt dat gedurende de verslagperiode een conflict werd uitgevochten tussen regeringstroepen enerzijds en een complex geheel van rebellengroeperingen anderzijds. Deze rebellengroeperingen bestrijden elkaar ook onderling. De gewelddadigheden vinden dus plaats tussen diverse groeperingen. Uit het ambtsbericht komt voorts naar voren dat alle groeperingen in het conflict zich schuldig maken aan mensenrechtenschendingen, door burgers zonder aanzien des persoons aan te vallen en in dichtbevolkte gebieden zware wapens en geïmproviseerde explosieven te gebruiken, hetgeen erop wijst dat het geweld een willekeurig karakter heeft.
De gewelddadigheden hebben veel burgerslachtoffers tot gevolg. Bij gevechten tussen juni en september 2008 kwamen, aldus het ambtsbericht, volgens schattingen meer dan 800 burgers om het leven. Ook in Mogadishu is de veiligheidssituatie slecht gebleven. Gedurende de verslagperiode werden in Mogadishu geregeld in vaak lukrake aanvallen zware wapens als artillerie, mortieren en bermbommen gebruikt, waarbij veel burgerslachtoffers vielen. Tijdens gevechten in september 2008 vonden ten minste 100 mensen de dood en raakten minstens 300 mensen gewond. Amnesty International constateert dat in de afgelopen twee jaar het willekeurig geweld tegen burgers verder is toegenomen. De notitie van VluchtelingenWerk Nederland over de veiligheidssituatie in Centraal- en Zuid-Somalië vermeldt dat het aantal burgerdoden in het conflict in Somalië aanzienlijk is. Uit een in deze notitie genoemd nieuwsbericht van Garowe online van 10 maart 2009 blijkt dat in 2008 7.574 mensen zijn omgekomen in het conflict. Sinds het oplaaien van de gevechten sinds 7 mei 2009 zijn volgens de notitie tenminste 397 mensen om het leven gekomen en zijn 1.738 mensen gewond geraakt.
In de Britse asielpraktijk wordt aangenomen dat in Mogadishu sprake is van een dermate hoge mate van willekeurig geweld, dat er gronden zijn om aan te nemen dat een individu louter door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt op de ernstige bedreiging zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Dit blijkt volgens de notitie van VluchtelingenWerk Nederland uit de Guidance Note van het UK Home Office uit maart 2009.
Ten slotte vermeldt het ambtsbericht dat de geweldsincidenten plaatsvonden in een context van straffeloosheid en gebrek aan overheidsgezag die gedurende de verslagperiode in grote delen van Somalië heerste. Amnesty International vermeldt dat de mensenrechtensituatie in Somalië het afgelopen jaar is verslechterd, bij het ontbreken van een centrale overheid.
24. Gelet op de hiervoor beschreven situatie in Zuid- en Centraal-Somalië, en Mogadishu in het bijzonder, gelezen in samenhang met hetgeen eerder onder rechtsoverweging 19 is overwogen, heeft verweerder niet kunnen volstaan met de in rechtsoverweging 22 weergegeven motivering, maar lag het op de weg van verweerder om, aan de hand van de door eiseres aangedragen informatie, die deels dateert van na het ambtsbericht, en waarin melding wordt gemaakt van nieuwe gevechten en vluchtelingenstromen, nader te motiveren waarom geen sprake is van de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde uitzonderlijke situatie.
De rechtbank is van oordeel dat wegens dit motiveringsgebrek het beroep gegrond
is wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb en het besluit van 4 september 2009 voor vernietiging in aanmerking komt.
25. In het verweerschrift heeft verweerder een overzicht opgenomen van het aantal dodelijke burgerslachtoffers in Somalië. In deze cijfers ziet verweerder geen aanleiding te concluderen dat in Zuid- en Centraal-Somalië sprake is van de hiervoor bedoelde uitzonderlijke situatie.
26. De rechtbank ziet in de in het verweerschrift gegeven toelichting geen aanleiding om op de voet van het bepaalde van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Zoals volgt uit het hiervoor genoemde arrest van het EHRM van 17 juli 2008 en het arrest van 20 januari 2009 in de zaak F.H. tegen Zweden wordt een uitzonderlijke situatie aangenomen ‘only in the most extreme cases of general violence, where there was a real risk of ill-treatment simply by virtue of an individual being exposed to such violence on return’. De vraag of sprake is van de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde situatie vergt aldus een beoordeling (aan de hand van de naar voren gebrachte stukken) van de algehele veiligheidssituatie van het betreffende land, waarbij, naast het risico op overlijden, ook betekenis dient toe te komen aan het risico om slachtoffer te worden van andere in artikel 3 van het EVRM bedoelde behandelingen. Een andere uitleg zou strijd opleveren met de tekst van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, waarin gesproken wordt van de ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger. Verweerder heeft dat met de in het verweerschrift gegeven motivering, waaruit blijkt dat verweerder zich alleen rekenschap heeft gegeven van het aantal dodelijke burgerslachtoffers in Somalië, onvoldoende onderkend.
27. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gegrond is en het besluit van 4 september 2009 zal worden vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiseres, met inachtneming van deze uitspraak. Aan de bespreking van de overige beroepsgronden komt de rechtbank niet toe.
28. Nu het beroep gegrond zal worden verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 322,- per punt en wegingsfactor 1). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 4 september 2009;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644,- die dit bedrag dient te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Klein Egelink, voorzitter, en mr. C. van Linschoten en mr. L. van Gijn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2010.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).