Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
eiser [naam], van Russische nationaliteit,
gemachtigde: mr. B.A. Zevenbergen, advocaat te Amsterdam,
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. P. Bosch, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Op 7 februari 2010 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 7 februari 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 17 februari 2010. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig R. Rijkenberg-Sjapiro als tolk in de Russische taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij faxbericht van 18 februari 2010 heeft verweerder nadere informatie verstrekt over de reden waarom eiser pas op 22 februari 2010 kan terugkeren naar zijn land van herkomst. Eveneens bij faxbericht van 18 februari 2010 is namens eiser een reactie ingediend.
Het onderzoek is vervolgens, met toestemming van partijen, zonder nadere zitting gesloten.
1. Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Verweerder handelt onvoldoende voortvarend. Reeds op de dag van de inbewaringstelling op 7 februari 2010 heeft een vriend van eiser zijn geldige Russische paspoort nagebracht. Verweerder was derhalve reeds vanaf 7 februari 2010 in het bezit van het paspoort van eiser. Eiser vindt het onvoldoende voortvarend dat hij dan pas per vlucht van 22 februari 2010 kan terugkeren naar zijn land van herkomst. Eiser heeft documenten overgelegd waaruit blijkt dat er dagelijks gemiddeld tien vluchten vertrekken naar Moskou. Er had voor eiser dus een vlucht op een eerdere datum geboekt kunnen worden. Verweerder dient ervoor zorg te dragen dat de bewaring zo kort mogelijk duurt. Eiser kan verweerder niet volgen in zijn stelling dat de Russische autoriteiten van tevoren moeten worden ingelicht over zijn vertrek naar Rusland. De hulp van de Russische autoriteiten is niet nodig ter verkrijging van een reisdocument, aangezien eiser over een geldig paspoort beschikt. Eiser betwist het bestaan van deze afspraak tussen de Nederlandse en Russische autoriteiten. Verder meent eiser dat hij zo min mogelijk belast moet worden bij zijn vertrek uit Nederland en hij verwijst daartoe naar artikel 4.28 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000. Tot slot meent eiser dat hij al op 8 februari 2010 met een vlucht naar Moskou had kunnen vertrekken, nu zijn paspoort aanwezig was. In ieder geval had hij op 10 februari 2010 kunnen vertrekken, indien een vluchtakkoord, dat blijkbaar drie dagen op zich laat wachten, nodig was.
2. Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Eiser heeft inderdaad een geldig paspoort overgelegd. Op 10 februari 2010 is eiser overgeplaatst naar uitzetcentrum Schiphol en is er een regievoerder toebedeeld. Op 12 februari 2010 is er een vertrekgesprek met eiser gehouden en is er een vlucht voor eiser aangevraagd. Volgens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 oktober 2009, LJN: BK2270, dient het nog als voldoende voortvarend te worden beschouwd als verweerder op de zevende dag van de bewaring de eerste concrete uitzettingshandeling verricht. In dit geval zijn al op 12 februari 2010, de zesde dag van de bewaring, de eerste concrete uitzettingshandelingen verricht. Verweerder heeft derhalve tijdig een aanvang gemaakt met de daadwerkelijke voorbereiding van de uitzetting van eiser.
De eerst mogelijke vlucht voor eiser om terug te keren is op 22 februari 2010. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat de Russische autoriteiten minimaal vijf werkdagen van tevoren geïnformeerd wensen te worden over een uitzetting van een vreemdeling met de Russische nationaliteit. Bij de vluchtaanvraag van 12 februari 2010 is verder ook nog rekening gehouden met het feit dat het vluchtakkoord later ontvangen wordt (in dit geval op maandag 15 februari 2010). Daarom is er een vlucht aangevraagd voor 22 februari 2010. Verweerder stelt zich op het standpunt dat zorgvuldig en voldoende voortvarend is gehandeld te fine van de uitzetting van eiser.
De rechtbank overweegt het volgende.
3. Enkel is in geschil of verweerder voldoende voortvarend handelt met betrekking tot de uitzetting van eiser. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat er voldoende voortvarend wordt gehandeld. Daartoe overweegt de rechtbank dat het houden van een vertrekgesprek en het aanvragen van een vlucht, in dit geval beide op 12 februari 2010, zijn aan te merken als handelingen die van directe betekenis zijn voor het bewerkstelligen van de uitzetting. Gelet op de reeds genoemde jurisprudentie acht de rechtbank het op de zesde dag verrichten van deze eerste concrete uitzettingshandelingen als voldoende voortvarend.
Ten aanzien van de reden waarom eiser voorts pas op 22 februari 2010 kan terugkeren naar het land van herkomst overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de mededeling van verweerder dat de Russische autoriteiten minimaal vijf werkdagen van tevoren geïnformeerd wensen te worden over een uitzetting van een vreemdeling met de Russische nationaliteit. Gelet op deze vijf werkdagen, alsmede de termijn voor het ontvangen van een vluchtakkoord, kan niet gezegd worden dat het op 12 februari 2010 boeken van een vlucht voor 22 februari 2010 getuigt van onvoldoende voortvarendheid.
4. Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden, concludeert de rechtbank dat de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank verklaart het beroep dan ook ongegrond.
5. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E. Kreb, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2010.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.