ECLI:NL:RBSGR:2010:BL9058

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/44307
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.H.J.G. Brekelmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag wijziging verblijfsvergunning regulier voor studie aan niet-geregistreerde onderwijsinstelling

Op 6 september 2007 heeft eiser een aanvraag ingediend tot wijziging van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, van de beperking ‘studie business administration aan de European University te Den Haag’ naar ‘studie international hospitality business management aan de Dutch International Management University te Rotterdam’. De aanvraag werd op 16 november 2007 door verweerder afgewezen. Eiser maakte bezwaar, maar dit werd op 21 november 2009 ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser op 17 december 2009 beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft op 18 december 2009 de openbare behandeling van het beroep gehouden, waarbij zowel eiser als verweerder vertegenwoordigd waren. De rechtbank overweegt dat volgens de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden verleend onder een beperking die verband houdt met het doel van het verblijf. Eiser heeft niet aangetoond dat de Dutch International Management University te Rotterdam een bij ministeriële regeling aangewezen onderwijsinstelling is die voltijds hoger onderwijs verzorgt, en is daarom niet in aanmerking gekomen voor de gevraagde wijziging van zijn verblijfsvergunning.

De rechtbank verwerpt ook de stelling van eiser dat de overgangsregeling 2008 van toepassing is, omdat hij niet in het bezit was van een geldige verblijfsvergunning regulier voor 1 augustus 2008. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat het convenantsvereiste ook het gedragscodevereiste omvat, en de rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat deze twee eisen afzonderlijk zijn. De rechtbank concludeert dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning, en verklaart het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, enkelvoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 08/44307
V-nummer:
Inzake: eiser,
gemachtigde mr. drs. P.I. van Herwaarden, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. F.R. Baeten.
I Procesverloop
1 Op 6 september 2007 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het wijzigen van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) van de beperking ‘studie business administration aan de European University te Den Haag’ in de beperking ‘studie international hospitality business management aan de Dutch international management university te Rotterdam’. Bij besluit van 16 november 2007 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit op 11 december 2007 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 21 november 2009 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2 Op 17 december 2009 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 18 december 2009. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
II Overwegingen
1.1 Ingevolge artikel 14, tweede lid van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder een beperking verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
1.2 Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, onder n, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan de in artikel 14, tweede lid van de Vw 2000 bedoelde beperking verband houden met het volgen van studie.
1.3 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
1.4 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdende met het volgen van studie kan ingevolge artikel 3.41 van het Vb 2000 worden verleend aan de vreemdeling
a. die voltijds hoger, voortgezet of beroepsonderwijs volgt aan een bij ministeriële regeling aan te wijzen onderwijsinstelling;
b. die met een door de bevoegde autoriteiten van de onder a bedoelde onderwijsinstelling afgegeven schriftelijke verklaring aantoont dat hij als student is of zal worden ingeschreven voor voltijdsonderwijs, en
c. wiens vertrek uit Nederland na voltooiing of tussentijdse beëindiging van de studie naar het oordeel van Onze Minister redelijkerwijs is gewaarborgd.
1.5 Artikel 3.18a van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) bepaalt dat als onderwijsinstelling die voltijds hoger onderwijs verzorgt als bedoeld in artikel 3.41 van het Vb 2000 wordt aangewezen:
a. een instelling voor hoger onderwijs die de ‘Gedragscode internationale student in het Nederlands Hoger Onderwijs’ (hierna: de Gedragscode) heeft ondertekend en voorkomt in het openbare register van onderwijsinstellingen die de Gedragscode hebben ondertekend;
b. een instelling die opleidingen verzorgt in het kader van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid van het Ministerie van Buitenlandse Zaken;
c. een instelling die opleidingsactiviteiten faciliteert in het kader van de Wet op het specifiek cultuurbeleid.
1.6 Het beleid met betrekking tot het volgen van studie (hoger onderwijs) is neergelegd in paragraaf B6/2.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Volgens dit beleid staan instellingen die de Gedragscode internationale student in het Nederlands Hoger Onderwijs hebben ondertekend vermeld in het openbare register dat wordt beheerd door de Informatie Beheer Groep. Indien een hoger onderwijsinstelling in dit openbare register voorkomt is toelating van een student aan de onderwijsinstelling toegestaan, indien ook aan de overige voorwaarden genoemd in dit hoofdstuk is voldaan.
2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor de gevraagde vergunning in aanmerking komt. Hij voert daartoe aan dat niet is gebleken dat de Dutch International Management University te Rotterdam (hierna: DIMU) een bij ministeriële regeling aangewezen onderwijsinstelling is die voltijds hoger onderwijs verzorgt als bedoeld in artikel 3.41 van het Vb 2000. Nu die instelling niet in het register staat ingeschreven, komt eiser niet in aanmerking voor de gevraagde wijziging van zijn verblijfsvergunning. Evenmin is gebleken dat de overgangsregeling van toepassing is.
3 Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder. Hij voert aan dat de overgangsregeling 2008 van toepassing is. Immers uit het bericht op de website van verweerder kan niet worden afgeleid dat de oude regeling van 2006/2007 onverkort wordt tegengeworpen. Volgens eiser omvat het convenantsvereiste ook het gedragscodevereiste, zodat de overgangsregeling 2008 in de plaats treedt van die van 2006/2007. Verder doet eiser een beroep op het vertrouwensbeginsel, nu hem in strijd met de overgangsregeling een verblijfsvergunning regulier is verleend. Voorts betoogt eiser dat het vertrouwensbeginsel ook is geschaad omdat hij erop mocht vertrouwen dat hij alsnog voor het zoekjaar in aanmerking zou komen. Daarnaast stelt eiser dat de uitleg van het instellingsbegrip strikter is dan uit artikel 2, onder e, van de Richtlijn 2004/114 EG (hierna: de Richtlijn) voortvloeit. Tot slot verwijst eiser naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam van 16 april 2009 (LJN BI2051), waarin is overwogen dat de regel inzake een maximale studieduur zich niet verdraagt met de studierichtlijn.
4 De rechtbank overweegt als volgt.
4.1 Niet in geschil is dat de Dutch International Management University te Rotterdam (hierna: DIMU) de Gedragscode Internationale student in het Nederlands Hoger Onderwijs niet heeft ondertekend en daarmee niet staat ingeschreven in het openbaar register van onderwijsinstellingen die de Gedragscode hebben ondertekend. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij voltijds hoger, voortgezet, of beroepsonderwijs volgt aan een bij ministeriële regeling aan te wijzen onderwijsinstelling en heeft verweerder de aanvraag kunnen afwijzen omdat eiser niet aan de beperking van de gevraagde vergunning voldoet.
4.2 De rechtbank verwerpt de stelling van eiser dat de overgangsregeling 2008 op hem van toepassing is. De rechtbank volgt verweerder in het betoog dat uit de internetsite van verweerder niet valt af te leiden dat eiser in aanmerking komt voor de overgangsregeling. Daartoe is redengevend dat eiser niet in het bezit was van een geldige verblijfsvergunning regulier om voor 1 augustus 2008 te beginnen aan de opleiding bij de DIMU en mag derhalve niet een studie aan deze instelling afmaken. De stelling van eiser dat uit het bericht op de website van verweerder niet kan worden afgeleid dat de oude regeling van 2006/2007 onverkort wordt tegengeworpen, doet hier niet aan af.
4.3 De rechtbank is van oordeel dat eiser zijn stelling, dat het convenantsvereiste ook het gedragscodevereiste omvat, niet heeft gemotiveerd. Onder verwijzing naar artikel 3.18a, aanhef en onder a, van het VV 2000, in samenhang met artikel 3.41 van het Vb 2000, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het convenantsvereiste niet het gedragscodevereiste omvat. Dit is nader uitgewekt in paragraaf B6/2.1 van de Vc 2000, waaruit volgt dat het convenantsvereiste en het gedragscodevereiste twee afzonderlijke eisen zijn, waaraan de instelling moet voldoen.
4.4 De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door aan eiser in strijd met de overgangsregeling een verblijfsvergunning regulier te verlenen. Hierbij acht de rechtbank van belang dat die vergunning enkel aan eiser is verleend voor de periode dat de instelling nog wel aan de voorwaarden voldeed en niet voor de periode dat de instelling niet meer aan de voorwaarden voldeed.
Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien dat eiser er op mocht vertrouwen dat hij alsnog voor het zoekjaar in aanmerking zou komen. Het bedoelde zoekjaar is slechts bedoeld voor vreemdelingen die op basis van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘studie’ in Nederland hun studie hebben afgerond. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake
4.5 De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn betoog dat de uitleg van het instellingsbegrip strikter is dat uit artikel 2, onder e, van de Richtlijn voortvloeit. Uit de formulering van dat artikel volgt dat lidstaten vrij zijn in hun nationale regelgeving neer te leggen aan welke (kwaliteits-)eisen onderwijsinstellingen moeten voldoen om te worden erkend.
4.6 Eisers stelling, dat verweerder door de aanvraag af te wijzen in strijd heeft gehandeld met de doelstelling van de Richtlijn, wordt door de rechtbank evenmin gevolgd. Hoewel in de preambule bij die richtlijn onder 6 en 7, kort samengevat, is vermeld dat de mobiliteit van onderdanen van derde landen die voor studiedoeleinden naar de Gemeenschap willen komen moet worden bevorderd, kan hieruit niet de conclusie worden getrokken dat lidstaten geen (kwaliteits)eisen mogen stellen aan onderwijsinstellingen. Uit artikel 2, onder e, van de Richtlijn volgt immers dat onder een ‘instelling’ waarvan de vreemdeling wil studeren moet worden verstaan een ‘openbare of particuliere instelling die voor de ontvangende lidstaat wordt erkend en/of waarvan de studie overeenkomstig de nationale wetgeving of gebruiken worden erkend voor de doeleinden van deze richtlijn’. Aldus zijn de lidstaten vrij in hun nationale regelgeving neer te leggen aan welke (kwaliteits)eisen onderwijsinstellingen moeten voldoen om te worden erkend.
5 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning.
6 Het beroep is derhalve ongegrond.
7 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. F.H.J.G. Brekelmans, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R. Simi, griffier.
De griffier,
De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 16 februari 2010.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.
Afschrift verzonden op: