ECLI:NL:RBSGR:2010:BM0806

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
338970 - HA ZA 09-1841
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.C. Punt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van voormalig bestuurder voor achterstallige pensioenbijdragen

In deze zaak, uitgesproken op 17 maart 2010 door de Rechtbank 's-Gravenhage, staat de aansprakelijkheid van een voormalig bestuurder van een gefailleerde BV centraal. De eiser, [A], was statutair bestuurder van [A-B] Holding B.V., die op haar beurt bestuurder was van La Gare B.V. La Gare werd op 19 juli 2006 failliet verklaard, maar het faillissement werd op 9 mei 2007 opgeheven wegens gebrek aan baten. De Stichting Pensioenfonds Horeca & Catering vorderde betaling van achterstallige pensioenbijdragen van de eiser op grond van artikel 23 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000). De eiser betwistte de aansprakelijkheid en stelde dat hij tijdig meldingen van betalingsonmacht had gedaan voor de jaren 2003, 2004 en 2006, en dat hij ten onrechte was aangesproken door de Stichting.

De rechtbank oordeelde dat de eiser niet in verzet was gekomen tegen een eerder dwangbevel dat was uitgevaardigd door de Stichting, waardoor het dwangbevel onherroepelijk was geworden. De rechtbank stelde vast dat de aansprakelijkheid van de eiser voortvloeide uit artikel 23, lid 1, van de Wet Bpf 2000, en dat hij geen vordering bij de rechter kon instellen over de hoogte van de door La Gare verschuldigde bijdragen, aangezien er al een onherroepelijk vonnis was gewezen. De rechtbank oordeelde dat de eiser enkel de hoogte van de vordering kon betwisten, maar niet de aansprakelijkheid zelf.

Uiteindelijk werd de Stichting veroordeeld om een bedrag van € 1.031,90 aan de eiser terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente, en werden de proceskosten gecompenseerd. De rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wees het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 338970 / HA ZA 09-1841
Vonnis van 17 maart 2010
in de zaak van:
[A],
[woonplaats],
eiser,
advocaat mr. R.M.I. Cornelissen,
tegen:
DE STICHTING PENSIOENFONDS HORECA & CATERING,
gevestigd te Zoetermeer,
gedaagde,
advocaat mr. J. Verbeeke.
Partijen worden hierna aangeduid als "[eiser]" en "de Stichting".
1.De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding van 15 mei 2009, met (30) producties;
de conclusie van antwoord, met (11) producties;
het tussenvonnis van 29 juli 2009, waarbij een comparitie van partijen werd bevolen;
de brief van de advocaat van [eiser] van 4 januari 2010, met (2) bijlagen;
de brief van de advocaat van de Stichting van 5 januari 2010, met (1) bijlage;
het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 21 januari 2010;
de brief van de advocaat van de Stichting van 2 februari 2010.
2.De feiten
2.1[eiser] was statutair bestuurder van [A-B] Holding B.V., die op haar beurt statutair bestuurder was van La Gare B.V. ("La Gare"). Op 19 juli 2006 is La Gare failliet verklaard door de rechtbank te Maastricht, welk faillissement op 9 mei 2007 is opgeheven wegens gebrek aan baten.
2.2La Gare was - uit hoofde van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 ("Wet Bpf 2000") - gehouden deel te nemen aan het pensioenfonds van de Stichting.
2.3Voor wat betreft de jaren 2003, 2004, 2005 en 2006 heeft La Gare niet (volledig) aan haar betalingsverplichtingen jegens de Stichting voldaan ter zake van de door haar verschuldigde pensioenpremies. In verband hiermee heeft de Stichting - op grond van de artikelen 21 en 23 van de Wet Bpf 2000 - op 19 oktober 2007 een dwangbevel uitgevaardigd jegens [eiser], als (indirect) bestuurder van La Gare. Dat dwangbevel is op 25 oktober 2007 aan [eiser] betekend.
2.4[eiser] is niet bij de kantonrechter in verzet gekomen tegen het dwangbevel op de voet van het bepaalde in artikel 21 lid 5 van de Wet Bpf 2000. Die mogelijkheid was wel in het dwangbevel vermeld evenals de termijn daarvoor (30 dagen).
2.5Uit hoofde van het dwangbevel heeft de Stichting op 6 oktober 2008 executoriaal beslag gelegd ten laste van [eiser] onder de Sociale Verzekeringsbank te Rotterdam. Dit beslag is op 9 oktober 2008 aan [eiser] betekend. Als gevolg van dat beslag hebben vanaf oktober 2008 inhoudingen plaatsgevonden op de AOW-uitkering van [eiser].
2.6Op 30 januari 2009 heeft de Stichting - kort gezegd - aan de advocaat van [eiser] bericht dat voor wat betreft het heffingsjaar 2005 een "melding van betalingsonmacht" (ex artikel 23 lid 2 van de Wet Bpf 2000) was ontvangen als gevolg waarvan [eiser] alsnog is ontslagen van zijn betalingsverplichting voor achterstallige premies over dat jaar, alsmede dat ten aanzien van de heffingsjaren 2003, 2004 en 2006 een dergelijke melding niet is ontvangen. Rekeninghoudend met het vervallen van de betalingsverplichtingen over het jaar 2005 begroot de Stichting haar vordering op [eiser] in die brief nader op een totaalbedrag van € 8.673,21 - waaronder begrepen een bedrag van € 1.031,90 wegens "executie- en overige kosten" - waarvan op dat moment nog een bedrag van € 2.355,06 nog niet was voldaan.
2.7Inmiddels is de gehele vordering van De Stichting betaald en is het onder de Sociale Verzekeringsbank gelegde beslag opgeheven.
3.Het geschil
3.1[eiser] vordert, zakelijk weergegeven en na correctie:
I.te verklaren voor recht dat er geen sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid aan zijn zijde voor de jaren 2003, 2004 en 2006 ter zake van de vorderingen van de Stichting zoals omschreven in de dagvaarding;
II.de Stichting te veroordelen tot betaling van:
a..een bedrag van € 4.680,73;
b.een bedrag van € 1.254,78;
c.de wettelijke rente over de onder a. en b. vermelde bedragen;
d.een bedrag van € 768,--;
e.de proceskosten.
3.2Samengevat voert [eiser] daartoe het volgende aan.
[eiser] had niet alleen over het (heffings)jaar 2005 moeten worden ontlagen uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor wat betreft de betalingsverplichtingen van La Gare jegens de Stichting, maar ook over de jaren 2003, 2004 en 2006, omdat ook voor die jaren tijdig "meldingen van betalingsonmacht" aan de Stichting zijn verstuurd. [eiser] is dan ook ten onrechte aangesproken door de Stichting uit hoofde van zijn bestuurdersaansprakelijkheid ex artikel 23 van de Wet Bpf 2000. Er zijn/worden dus op onjuiste gronden bedragen van € 4.430,59 (tot en met maart 2009) en € 1.254,78 (vanaf april 2009) ingehouden op zijn AOW-uitkering, welke bedragen de Stichting zal moeten terugbetalen, aldus [eiser]. Daarnaast betwist hij de hoogte van de door de Stichting gestelde vordering. De door hemzelf gemaakte buitengerechtelijke incassokosten begroot [eiser] op een bedrag van € 768,--.
3.3De Stichting heeft de vorderingen van [eiser] gemotiveerd bestreden.
3.4Voor zover van belang zal hieronder op de stellingen van partijen nader worden ingegaan.
4.De beoordeling
4.1Bij conclusie van antwoord heeft de Stichting aangevoerd dat de vorderingen van [eiser] reeds moeten stranden omdat [eiser] niet (tijdig) in verzet is gekomen tegen het dwangbevel bij de kantonrechter op de voet van artikel 21 lid 5 van de Wet Bpf 2000. Zo'n verzet is - volgens haar - de enige wettelijke rechtsingang om tegen (de tenuitvoerlegging van) een dwangbevel, zoals hier aan de orde, op te komen. Door dat na te laten, is het dwangbevel onherroepelijk geworden en is sprake van een voor tenuitvoerlegging vatbare executoriale titel. Gelet hierop stond het [eiser] niet meer vrij om - meer dan anderhalf jaar na de betekening van het dwangbevel - het dwangbevel en de tenuitvoerlegging daarvan inhoudelijk door de civiele rechter te laten toetsen.
4.2[eiser] heeft daartegen aangevoerd dat het gegeven dat hij niet in verzet is gekomen tegen het dwangbevel er niet aan in de weg staat dat hij zijn - vermeende - bestuurdersaansprakelijkheid door de civiele rechter laat beoordelen. Te meer waar de Stichting zelf afstand heeft genomen van het dwangbevel door bij brief van 30 januari 2009 haar vordering aan te passen. Verder volgt - volgens hem - uit het bepaalde in artikel 23 lid 9 van de Wet Bpf 2000 dat hij gerechtigd is de onderhavige vordering in te stellen, aangezien de rechter nog geen onherroepelijk vonnis heeft gewezen aangaande de onderhavige kwestie.
4.3De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
De hier aan de orde zijnde aansprakelijkheid van [eiser] - als voormalig (indirect) bestuurder van La Gare - vloeit voort uit het bepaalde in artikel 23, lid 1, van de Wet Bpf 2000, overeenkomstig het tweede tot en met het twaalfde lid van dat artikel.
Artikel 23, lid 9, luidt aldus:
"De persoon die hoofdelijk aansprakelijk is gesteld, kan ter zake van de hoogte van de door het lichaam aan het bedrijfstakpensioenfonds verschuldigde bijdragen geen vordering bij de rechter instellen, indien daaromtrent een onherroepelijk rechterlijk vonnis is gewezen in een door het lichaam of door een of meer andere aansprakelijk gestelde bestuurders ingestelde vordering."
Lid 12 van dat artikel verklaart het bepaalde in artikel 21 van die Wet - waarin de invordering bij dwangbevel wordt geregeld - van overeenkomstige toepassing. De Stichting was derhalve bevoegd de invordering van de achterstallige pensioenpremies bij [eiser] door middel van een dwangbevel te effectueren. In geval van bezwaren lag het vervolgens op de weg van [eiser] om binnen dertig dagen na de betekening van het dwangbevel - door middel van een dagvaarding - tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel in verzet te komen bij de bevoegde kantonrechter (art. 21 lid 5 Wet Bpf 2000). Nu [eiser] dat heeft nagelaten, leverde het dwangbevel een - in beginsel - onherroepelijke executoriale titel op. Gelet op de tekst van artikel 23, lid 9, Wet Bpf 2000 en de wetgeschiedenis, biedt die bepaling [eiser] enkel nog de mogelijkheid om de hoogte van de vordering van de Stichting in rechte ter discussie te stellen, gegeven dat daaromtrent geen onherroepelijk vonnis voorligt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de volgende parlementaire stukken;
-de memorie van toelichting bij de Wet Bpf 2000, bladzijde 20 (stuk 27073, nummer 3), die verwijst naar de totstandkoming van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen, en
-de memorie van toelichting op laatstgenoemde wet, bladzijde 20 (stuk 16530, nummers 3-4).
4.4De vraag of sprake is van (hoofdelijke bestuurders)aansprakelijkheid aan de zijde van [eiser] ter zake van de achterstallige pensioenpremies kan dan ook - bij afwezigheid van verzet tegen het dwangbevel - niet meer aan het oordeel van de rechter worden onderworpen. De rechtbank kan [eiser] niet volgen in zijn stelling dat de Stichting door middel van haar brief van 30 januari 2009 afstand heeft gedaan/genomen van het dwangbevel. Een dergelijke vergaande strekking kan in die brief niet worden gelezen, mede gelet op de (afsluitende) zinsnede "Voor de volledigheid delen wij u mede dat het door ons gelegde beslag op de AOW-uitkering van uw cliënt onverkort gehandhaafd blijft en slechts zal worden opgeheven zodra het hierboven genoemde resterende bedrag is voldaan".
4.5In verband met de hoogte van de vordering van de Stichting heeft [eiser] - in feite - enkel bezwaren aangevoerd tegen het door de Stichting in rekening gebrachte bedrag van € 1.031,90 ter zake van "executie- en overige kosten". De Stichting heeft aangevoerd dat die kosten betrekking hebben op de aanvraag van het faillissement van La Gare en dat deze voor rekening moeten komen van [eiser] op grond van artikel 21 lid 8 van de Wet Bpf 2000, alsmede haar eigen reglement, hetgeen [eiser] gemotiveerd heeft bestreden.
4.6Naar het oordeel van de rechtbank beperkt de hoofdelijke aansprakelijkheid van [eiser] ex artikel 23 van de Wet Bpf 2000 zich tot de niet door La Gare betaalde bijdragen en strekt deze aansprakelijkheid zich niet tevens uit tot de kosten verbonden aan de faillissementsaanvraag van La Gare. Die kosten waren mogelijk wel door La Gare verschuldigd als "kosten van vervolging" ex artikel 21 lid 8 van de Wet Bpf 2000. Of [eiser], als derde, op grond van het reglement van de Stichting gehouden is die kosten te betalen, is niet op voorhand aannemelijk. Overigens valt dit niet te beoordelen nu de Stichting heeft verzuimd dat reglement in het geding te brengen. Voorts heeft de Stichting eveneens nagelaten de betreffende kosten nader te onderbouwen/specificeren, hetgeen wel op haar weg lag na de betwisting door [eiser].
4.7De Stichting is derhalve gehouden het bedrag ad € 1.031,90 te vermeerderen met de - op zichzelf - niet weersproken wettelijke rente, aan [eiser] terug te betalen. In zoverre zal diens vordering dan ook worden toegewezen. Als ingangsdatum van de wettelijke rente zal de rechtbank - bij gebreke van voldoende informatie over het moment van betaling van voormeld bedrag - aanhouden de dag waarop de dagvaarding is uitgebracht (15 mei 2009).
4.8De door [eiser] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten - die overigens slechts toewijsbaar zouden zijn voor wat betreft het toegewezen bedrag - worden reeds afgewezen omdat [eiser] met een toevoeging procedeert (cfm. rapport VoorWerk II, aanbeveling V).
4.9Onder de gegeven omstandigheden is geen plaats meer voor een bewijsopdracht aan (één van) partijen. Hun daartoe strekkende aanbod wordt dan ook gepasseerd.
4.10Nu partijen over en weer op hoofdpunten in het gelijk en in het ongelijk worden gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de gebruikelijke wijze.
5.De beslissing
De rechtbank:
- veroordeelt de Stichting om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen de som van € 1.031,90, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 mei 2009 tot de dag der algehele voldoening;
- compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.C. Punt en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2010, in tegenwoordigheid van de griffier.