ECLI:NL:RBSGR:2010:BM1121

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
359791 - KG ZA 10-229
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • P.A. Koppen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot staking en schorsing van detentie afgewezen

In deze zaak heeft eiser, die gedetineerd is, een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) met als doel de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf te schorsen of te staken. Eiser is op 8 februari 2000 door het gerechtshof 's-Gravenhage veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 42 maanden wegens diefstal met geweld in vereniging en afpersing. Na een periode van voorarrest en verlof, is eiser op 7 december 2009 opnieuw aangehouden. Eiser heeft verschillende verzoeken ingediend, waaronder een verzoek tot strafonderbreking en een gratieverzoek, die alle zijn afgewezen. De voorzieningenrechter heeft op 17 maart 2010 uitspraak gedaan, waarbij de vorderingen van eiser zijn afgewezen. De rechter overweegt dat de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk vonnis moet plaatsvinden, tenzij er sprake is van een schending van fundamentele mensenrechten, wat in dit geval niet is aangetoond. Eiser heeft niet voldoende onderbouwd dat zijn zakelijke belangen niet vanuit de gevangenis kunnen worden behartigd. De rechter concludeert dat eiser in overwegende mate zelf verantwoordelijk is voor het tijdsverloop en dat de omstandigheden van zijn detentie geen aanleiding geven om de tenuitvoerlegging te schorsen. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van het geding.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 17 maart 2010,
gewezen in de zaak met zaak- / rolnummer: 359791 / KG ZA 10-229 van:
[eiser],
wonende te [woonplaats], thans gedetineerd in [verblijfplaats]
eiser,
advocaat mr. P.G.M. Lodder te Utrecht,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. R.W. Veldhuis te 's-Gravenhage.
1. Het procesverloop
Eiser heeft gedaagde op 1 maart 2010 doen dagvaarden om op 16 maart 2010 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. De zaak is op die datum behandeld. Spoedheidshalve is op 17 maart 2010 door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking.
2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 16 maart 2010 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1. Bij arrest van 8 februari 2000 is eiser door het gerechtshof 's-Gravenhage veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 42 maanden wegens - kort gezegd - diefstal met geweld in vereniging en afpersing, eveneens in vereniging. Dit arrest is op 21 maart 2000 onherroepelijk geworden.
Voor deze feiten heeft eiser van 5 maart 1999 tot 15 oktober 1999, derhalve 224 dagen, in voorarrest gezeten. Op 15 oktober 1999 is eiser verlof verleend waarvan hij niet is teruggekeerd.
2.2. Op 25 februari 2000 is eiser opnieuw aangehouden. Op 27 december 2000 is aan eiser opnieuw verlof verleend waarvan hij niet is teruggekeerd. Op dat moment had eiser (224+306=) 530 dagen van de aan hem opgelegde straf van 840 dagen (42x30 dagen minus de duur van vervroegde invrijheidstelling van, naar de voorzieningenrechter begrijpt, 420 dagen) uitgezeten. Het restant van de nog te ondergane gevangenisstraf bedroeg op dat moment dus 310 dagen.
2.3. Op 30 december 2000 is eiser aangehouden op verdenking van nieuwe strafbare feiten. Bij vonnis van 13 juni 2001 van de rechtbank Utrecht is hij voor deze feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Op 27 augustus 2001 was deze gevangenisstraf, met inachtneming van de termijn van vervroegde invrijheidstelling, volledig voltooid.
2.4. Op 27 augustus 2001 is eiser in vrijheid gesteld terwijl op dat moment het restant van 310 dagen van de door het gerechtshof 's-Gravenhage opgelegde gevangenisstraf nog openstond. In januari 2002 heeft het CJIB aan eiser een vooraankondiging gestuurd voor de tenuitvoerlegging van dit strafrestant. In reactie hierop heeft eiser in februari 2002 te kennen gegeven dat hij in aanmerking wenste te komen voor de zelfmeldprocedure. Daarnaast heeft hij een gratieverzoek gedaan. Dit gratieverzoek is bij beslissing van 19 augustus 2002 afgewezen.
2.5. Bij brief van 13 maart 2002 is eiser opgeroepen zich op 25 maart 2002 te melden bij de PI Bankenbosch te Veenhuizen voor het ondergaan van de openstaande straf. In deze brief staat ten onrechte vermeld dat het strafrestant 30 dagen zou bedragen. Bij brief van 19 maart 2002 heeft eiser om uitstel verzocht omdat hij zo spoedig mogelijk naar Marokko wenste af te reizen om zijn ernstig ziek geworden vader te bezoeken. Hierop is de datum waarop eiser zich diende te melden verplaatst naar 29 april 2002. Bij brief van 3 april 2002 is dit uitstel vervolgens ingetrokken omdat gebleken was dat eiser onjuiste informatie had verstrekt. Vervolgens is eiser opgeroepen om zich op 8 april 2002 bij de gevangenis te melden.
2.6. Eiser heeft zich op 8 april 2002 niet bij de gevangenis gemeld. Ook op 29 april 2002 heeft eiser zich niet gemeld. Tussen april 2002 en juli 2007 heeft het CJIB meerdere arrestatiebevelen tegen eiser uitgevaardigd. Uiteindelijk is eiser op 7 december 2009 aangehouden bij een reguliere politiecontrole. Eiser is thans gedetineerd. In eerste instantie is aan eiser meegedeeld dat hij na 30 dagen, derhalve op 4 januari 2010, weer in vrijheid zou worden gesteld. Later is aan eiser meegedeeld dat hij op 11 oktober 2010 zijn volledige straf zal hebben uitgezeten.
2.7. Na zijn aanhouding heeft eiser de advocaat-generaal van het ressortspakket te 's-Gravenhage verzocht om de tenuitvoerlegging van het strafrestant te schorsen om hem in staat te stellen zijn zakelijke belangen veilig te stellen. Bij brief van 12 januari 2010 heeft de advocaat-generaal eiser laten weten het verzoek tot strafonderbreking niet in te willigen. Daarnaast heeft de advocaat-generaal het verzoek doorgeleid naar de selectiefunctionaris voor het geval het verzoek beschouwd moet worden als een verzoek tot strafonderbreking in de zin van artikel 34 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting.
2.8. Op verzoek van eiser is hem bij beslissing van 14 januari 2010 van de Staatssecretaris van Justitie een algemeen verlof verleend van 60 uur. Eiser is van 8 februari 2010 tot 10 februari 2010 met verlof geweest.
2.9. Eiser heeft op 5 februari 2010 een gratieverzoek en verzoek tot schorsing van detentie ingediend bij de Minister van Justitie. Het gratieverzoek is nog in behandeling. Het verzoek tot schorsing van detentie is op 12 februari 2010 afgewezen.
2.10. Op 12 maart 2010 heeft de selectiefunctionaris, mede gelet op het eerder verleende verlof, het verzoek tot strafonderbreking afgewezen. Tegen deze beslissing staat beroep open bij de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: RSJ).
3. De vorderingen, de gronden daarvoor en het verweer
3.1. Eiser vordert na wijziging van eis, zakelijk weergegeven:
primair: een algehele onmiddellijke staking van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf, althans een schorsing totdat op zijn gratieverzoek is beslist;
subsidiair: een onmiddellijke schorsing van zijn detentie voor de duur van veertien dagen;
meer subsidiair: een bijzonder verlof voor de duur van veertien dagen;
meest subsidiair: overplaatsing naar een (half)open penitentiaire inrichting.
3.2. Daartoe voert eiser het volgende aan.
Sinds het onherroepelijk worden van de door het gerechtshof 's-Gravenhage opgelegde straf is bijna tien jaar verstreken. Gedaagde heeft eiser meerdere keren in vrijheid gesteld en eiser mocht ervan uitgaan dat hij zijn volledige straf had uitgezeten. Eiser is nooit op deugdelijke wijze opgeroepen voor enige restdetentie en gedaagde heeft zelf eenzijdig ieder contact met eiser verbroken. In de tussenliggende periode heeft eiser zijn leven gebeterd. Sinds 2009 exploiteert hij als franchisenemer een autoverhuurbedrijf in [werkplaats] en daarnaast heeft hij een partner en een kind. Sinds 2001 is eiser niet meer in aanraking geweest met justitie. Eiser is onmisbaar in zijn bedrijf. Zo dient eiser in verband met het faillissement van de huidige leverancier op korte termijn nieuwe contracten af te sluiten met nieuwe leveranciers.
Door de detentie dreigt zijn bedrijf teloor te gaan en daarmee wordt ook voor de toekomst de inkomstenbron van eiser en zijn gezin afgesneden.
Daar komt bij dat eiser door de late tenuitvoerlegging van zijn detentie onevenredig benadeeld wordt, aangezien het stelsel van voorlopige invrijheidstelling (hierna: de oude VI-regeling) sindsdien is gewijzigd in voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: de nieuwe VI-regeling).
Gelet op het tijdsverloop en de nalatigheid aan de kant van gedaagde, alsmede op de positieve wending die eiser aan zijn leven heeft gegeven, heeft eiser er recht op en belang bij dat hij tijdens zijn detentie - voor zover deze al niet geheel gestaakt moet worden - zijn zakelijke belangen kan veiligstellen. De wijze waarop de straf thans ten uitvoer wordt gelegd is in strijd met beginselen van een goede strafrechtspleging en de beginselen van behoorlijk bestuur.
3.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. In de kern gaat het geschil over de vraag of eiser er in de gegeven omstandigheden recht op heeft dat de tenuitvoerlegging van het restant van 310 dagen van de op 8 februari 2000 door het gerechtshof 's-Gravenhage aan hem opgelegde gevangenisstraf op zodanige wijze moet worden aangepast dat het voor eiser mogelijk wordt om zijn zakelijke belangen veilig te stellen.
Algehele staking tenuitvoerlegging
4.2. Vooropgesteld wordt dat een onherroepelijk vonnis van de strafrechter ten uitvoer moet worden gelegd. Artikel 561, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de tenuitvoerlegging van een zodanig vonnis plaatsvindt zodra dit mogelijk is. Op de regel dat een onherroepelijke straf moet worden tenuitvoergelegd kan slechts een uitzondering worden aanvaard in het geval dat een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, tot de slotsom dwingt dat de beslissing tot stand is gekomen in strijd met fundamentele mensenrechten of wanneer door de wijze van executie een zodanige schending van fundamentele mensenrechten dreigt te ontstaan, dat onverkorte executie niet meer kan worden beschouwd als krachtens het wettelijk stelsel toegelaten.
4.3. Nu niet is gesteld of gebleken dat sprake is van een (dreigende) schending van fundamentele mensenrechten, kan algehele staking van de executie niet aan de orde zijn. Deze vordering moet dan ook worden afgewezen.
Schorsing tenuitvoerlegging in afwachting beslissing op gratieverzoek
4.4. Met betrekking tot de vordering om de tenuitvoerlegging van de straf te schorsen totdat op het gratieverzoek is beslist, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Eiser heeft zijn primaire vordering eerst ter terechtzitting met dit gedeelte aangevuld, zonder daarbij evenwel het gratieverzoek over te leggen. Nu de (precieze) inhoud van het gratieverzoek niet bekend is en gedaagde niet de kans heeft gehad om zich behoorlijk te verweren tegen de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging, zal deze, wegens strijd met de goede procesorde, worden afgewezen. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter onder 4.5 tot en met 4.8 van dit vonnis als volgt.
4.5. Vast staat dat een situatie als weergegeven in artikel 558a Sv., waarin is bepaald in welke gevallen een gratieverzoek de tenuitvoerlegging of ingang van de straf waarvan gratie wordt verzocht opschort, zich hier niet voordoet. De tenuitvoerlegging van de straf was bij de indiening van het gratieverzoek immers reeds aangevangen.
Voorts is niet aannemelijk geworden dat het op grond van de door eiser overgelegde informatie - waarvan niet duidelijk is wat deze precies behelst - hoogst waarschijnlijk is dat het gratieverzoek zal worden ingewilligd en dat de minister daarom de tenuitvoerlegging van de straf had dienen te schorsen. In dit kader overweegt de voorzieningenrechter het navolgende.
4.6. Zakelijke belangen zijn in de regel onvoldoende voor de inwilliging van een gratieverzoek. Een vrijheidstraf raakt nu eenmaal per definitie aan de zakelijke belangen van de gedetineerde. Voorts valt niet in te zien waarom eiser vanuit de gevangenis deze belangen niet, op afstand dan wel bijvoorbeeld door middel van een zaakwaarnemer, zou kunnen behartigen.
4.7. Sinds de oplegging van de straf is geruime tijd verstreken en in de tussentijd heeft eiser kennelijk een positieve draai aan zijn leven gegeven. Het is ongelukkig te noemen dat eiser in deze fase van zijn leven geconfronteerd wordt met de tenuitvoerlegging van het openstaande strafrestant. Aan eiser moet worden toegegeven dat hij ten onrechte op 27 augustus 2001 in vrijheid is gesteld, terwijl het strafrestant van 310 dagen op dat moment nog openstond. Ook is het te betreuren dat tot twee maal toe, in maart 2002 en in december 2009, een onjuist strafrestant, namelijk 30 in plaats van 310 dagen, aan eiser is meegedeeld. Eiser had echter redelijkerwijs moeten weten dat er op 27 augustus 2001 nog een aanzienlijk strafrestant (van meer dan 30 dagen) openstond. Het is immers evident dat op dat moment het totale beloop van de in 2000 en 2001 opgelegde straffen nog niet kon zijn verstreken. Voor zover hij dit niet wist, geldt dat hij al in 2002 (en niet zoals hij aanvankelijk stelde in 2005) is opgeroepen in het kader van de zelfmeldprocedure voor de tenuitvoerlegging van het strafrestant. Eiser heeft echter geen gehoor gegeven aan die oproep. Ook als uitgegaan wordt van de juistheid van de stelling van eiser dat hij de onder 2.5 genoemde brief van 3 april 2002 niet heeft ontvangen, dan nog had het voor de hand gelegen dat hij zich ofwel bij de gevangenis had gemeld op 29 april 2002, ofwel opnieuw bericht van verhindering had gestuurd. Eiser heeft niet weersproken dat hij na 2002 niet langer woonachtig was op zijn GBA-adres. Voorts is niet gesteld of gebleken dat eiser het CJIB op de hoogte heeft gesteld van zijn gewijzigde adresgegevens in België en/of [woonplaats]. Het is dan ook niet aannemelijk dat gedaagde zich onvoldoende heeft ingespannen om eiser te vinden. Gelet op het voorgaande moet het ervoor gehouden worden dat eiser het tijdsverloop in overwegende mate aan zichzelf te danken heeft. De omstandigheid dat eiser op 27 augustus 2001 ten onrechte is vrijgelaten geeft dan ook geen aanleiding te vermoeden dat het gratieverzoek zal worden ingewilligd. Daar komt bij dat deze omstandigheid ook in 2002 geen aanleiding heeft gegeven tot inwilliging van het destijds ingediende gratieverzoek.
4.8. Gedaagde heeft ten verweer terecht nog aangevoerd dat de tenuitvoerlegging van het strafrestant onder de oude VI-regeling valt. Nu op grond van het toepasselijke overgangsrecht de straf van eiser niet onder de nieuwe VI-regeling valt, behoeven de stellingen van eiser op dit punt geen verdere bespreking.
Bijzonder verlof/strafonderbreking
4.9. Eiser heeft nog gevorderd dat aan hem bijzonder verlof wordt verleend en dat de tenuitvoerlegging van zijn straf voor veertien dagen wordt geschorst. Nu het gevraagde verlof geen algemeen verlof betreft, moeten de beide vorderingen, gelet op artikel 34 Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting, worden beschouwd als een verzoek tot strafonderbreking op grond van die regeling.
4.10. Het daartoe strekkende verzoek van eiser is bij beslissing van 12 maart 2010 afgewezen. Niet is gesteld of gebleken dat eiser de uitkomst van het daartegen bij de RSJ openstaande hoger beroep niet kan afwachten. Eiser is daarom niet-ontvankelijk in deze vordering.
Plaatsing in een (half)open inrichting
4.11. Ook in het verzoek tot plaatsing in een (half)openinrichting is eiser niet- ontvankelijk. Niet is immers gesteld of gebleken dat eiser ingevolge artikel 18 Penitentiaire beginselenwet een daartoe strekkend verzoek heeft gedaan. Deze procedure in combinatie met het tegen de daarop te nemen beslissing openstaande hoger beroep bij de RSJ is volgens vaste rechtsspraak te beschouwen als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang.
Slotsom en proceskosten
4.12. Gelet op het voorgaande zullen de vorderingen van eiser worden afgewezen. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.079,-, waarvan € 816,- aan salaris advocaat en € 263,- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A. Koppen en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2010.
wj