ECLI:NL:RBSGR:2010:BM1152

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
360708 - KG ZA 10-291
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • R.J. Paris
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een Marokkaanse verdachte in verband met cannabistransporten

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een Marokkaanse verdachte, eiser, die in Nederland woont. De Marokkaanse autoriteiten hebben op 18 december 2008 een uitleveringsverzoek ingediend in verband met de vermeende betrokkenheid van eiser bij twee transporten van cannabis op 6 en 21 augustus 2007. De rechtbank heeft op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting van 25 maart 2010 vastgesteld dat eiser, die de Marokkaanse nationaliteit heeft, niet in Nederland is vervolgd voor de feiten waarvoor uitlevering is gevraagd. De officier van justitie heeft in een brief van 16 juli 2009 aangegeven dat Nederland geen rechtsmacht heeft over de feiten, omdat deze zich buiten Nederland hebben voorgedaan. De Minister heeft vervolgens de uitlevering toegestaan, maar eiser vordert in kort geding dat deze uitlevering wordt verboden, omdat hij vreest voor zijn veiligheid in Marokko en omdat hij van mening is dat Nederland wel rechtsmacht heeft over de feiten. De voorzieningenrechter heeft de behandeling van de zaak aangehouden tot 8 mei 2010, waarbij de gedaagde partij zich vóór 24 april 2010 moet uitspreken over de rechtsmacht van Nederland. De voorzieningenrechter overweegt dat indien Nederland rechtsmacht heeft, de uitlevering moet worden geweigerd tenzij er een terugkeergarantie wordt verstrekt door de Marokkaanse autoriteiten. De zaak is complex, gezien de internationale aspecten en de betrokkenheid van meerdere partijen, waaronder de verklaringen van de in Marokko aangehouden koeriers die eiser impliceren in een internationaal opererend smokkelnetwerk.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 7 april 2010,
gewezen in de zaak met zaak- / rolnummer: 360708 / KG ZA 10-291 van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. T.E. Korff te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden,
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te 's-Gravenhage.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 25 maart 2010 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit en woont sinds geruime tijd in Nederland.
1.2. Bij verzoek van 18 december 2008 (met bijlagen) hebben de Marokkaanse autoriteiten de uitlevering van eiser (en zijn broer) verzocht. Het uitleveringsverzoek betreft de vervolging van vermoede betrokkenheid van eiser bij een tweetal (beoogde) transporten van cannabis op 6 en 21 augustus 2007. Uit de door de Marokkaanse autoriteiten overgelegde stukken volgt dat op of omstreeks 6 augustus 2007 een onbekende hoeveelheid cannabis is gesmokkeld van Casablanca via Algeciras naar Lyon (Frankrijk) en dat op 21 augustus 2007 een transport van 1340 kilo cannabis vertrekkend vanuit Casablanca is onderschept in Tanger (Marokko).
1.3. Het uitleveringsverzoek is gedaan mede naar aanleiding van verklaringen die door de in Marokko aangehouden (Nederlandse) koeriers [O.] en [P.] zijn afgelegd. [O.] heeft verklaard dat eiser hem een geldelijke beloning in het vooruitzicht heeft gesteld voor het transport van cannabis van Marokko naar Nederland. Daarnaast zou eiser hem hebben vergezeld op het eerste deel van zijn reis van Nederland naar Marokko. [P.] heeft verklaard dat eiser deel uitmaakte van een 'internationaal opererend smokkelnetwerk' en dat zij mede op instructie van eiser cannabis heeft gesmokkeld.
1.4. In Nederland is onder de naam 'Transito' een strafrechtelijk onderzoek gedaan waarin Nederlandse verdachten zijn vervolgd voor hun betrokkenheid bij (onder meer) de transporten van 6 en/of 21 augustus 2007.
In het kader van dit onderzoek zijn door Nederland rechtshulpverzoeken gedaan aan de Marokkaanse autoriteiten. Hierbij is onder meer onderzoek gedaan naar de betrokkenheid van eiser bij de transporten van 6 en/of 21 augustus 2007.
1.5. Bij brief van 23 maart 2009 heeft mr. R. Klee, de zaaksofficier van het Transito-onderzoek, het volgende meegedeeld aan mr. J. M. Rammelt, raadsman van eiser:
"Tegen uw cliënt is geen vervolging aangevangen. Ik heb de rechter-commissaris bericht dat uw cliënt niet in Nederland zal worden vervolgd, indien hij wordt uitgeleverd aan de Marokkaanse autoriteiten.
Uw cliënt is naar voren gekomen door verklaringen die zijn afgelegd in Marokko door de veroordeelde Nederlandse personen [O.] en [P.]. Deze personen zijn aldaar aangehouden in verband met het bezit van een hoeveelheid hasjiesj. (...) Ik heb echter geen aanleiding gezien om nader onderzoek te laten verrichten naar de eindbestemming van deze hasjiesj alsmede de betrokkenheid van uw cliënt. Een dergelijke gang van zaken is overigens niet bepaald uitzonderlijk. Zeker bij de grotere onderzoeken komen zeer regelmatig personen in beeld die als verdachte van enig strafbaar feit zouden kunnen worden aangemerkt, maar waarvan het om één of meerdere redenen, bijvoorbeeld de doelstellingen van het onderzoek, niet opportuun wordt geacht om hier nader op te investeren.
Om misverstanden hierover te voorkomen danwel weg te nemen meld ik u nog het volgende: De Marokkaanse autoriteiten hebben zelfstandig besloten uw cliënt als verdachte aan te merken. Hierover is geen enkel voorafgaand overleg geweest met mij."
1.6. Bij uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 april 2009 is de overlevering van eiser toelaatbaar geacht. In haar uitspraak heeft de rechtbank met betrekking tot de vervolging van eiser in Nederland het volgende overwogen:
"De opgeëiste persoon is in het onderzoek Transito, dat kennelijk ziet op ondermeer dezelfde feiten als waarvoor uitlevering wordt verzocht, gehoord als verdachte. De zaaksofficier van justitie in dat onderzoek heeft in een schrijven d.d. 23 maart 2009 laten weten dat geen vervolging is aangevangen tegen de broer van de opgeëiste persoon en tevens dat hij niet zal worden vervolgd in Nederland, indien hij wordt uitgeleverd aan Marokko. Ter zitting heeft de officier van justitie aangegeven dat de in genoemd schrijven verstrekte informatie ook betrekking heeft op de opgeëiste persoon. Het enkele feit dat de opgeëiste persoon op enig moment als verdachte is gehoord in een Nederlands opsporingsonderzoek, maakt niet dat gesteld kan worden dat de vervolging in Nederland jegens de opgeëiste persoon is aangevangen. De rechtbank heeft op basis van de beschikbare informatie geen enkele reden te twijfelen aan de mededeling van de officier van justitie dat geen vervolging is aangevangen tegen de opgeëiste persoon. "
Eveneens op 10 april 2009 heeft de rechtbank Utrecht de Minister geadviseerd aan het uitleveringsverzoek gevolg te geven.
1.7. Op 9 juli 2009 heeft de rechtbank Utrecht een vonnis (LJN: BJ2167) gewezen tegen één van de verdachten in het Transito-onderzoek. Aan deze verdachte is - als feit 5 - onder meer betrokkenheid bij het op 21 augustus 2007 onderschepte transport ten laste gelegd. Bij de beoordeling van het betreffende deel van de tenlastelegging wordt geciteerd uit de door [P.] en [O.] afgelegde verklaringen. In deze verklaringen wordt over eiser (in het vonnis Y genoemd) door beide betrokkenen achtereenvolgens het volgende verklaard:
"[Y] had mij gevraagd hasj te rijden. (...) De naam [verdachte] zegt mij wel wat. Hij heeft mijn reis naar Marokko betaald, mijn vliegticket. Hij gaf het geld contant aan mij in het huis van [Y]. Ik herinner mij dat [Y] een keer aan de telefoon heeft verteld dat hij en [verdachte] wilden weten hoe het ervoor stond met het transport. "
"[Y] heeft mij gevraagd het transport te doen. Ik wist dat het om hasj ging. Ik zou er € 15.000,- voor krijgen. (...) Ik heb dus een gesprek met [Y] gehad. Ik ben toen met [verdachte] in aanraking gekomen. Met hem samen heb ik een camper gekocht. Ik had met [Y] afgesproken bij hem thuis. Daar kwam [verdachte] toen ook."
1.8. Bij brief van 16 juli 2009 heeft mr. M.I.M. Dierick, officier van justitie te Utrecht, aan de Minister meegedeeld dat Nederland geen rechtsmacht heeft ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering van eiser toelaatbaar is verklaard. In deze brief wijst de officier erop dat de feiten zich buiten Nederland hebben voorgedaan en dat op grond van artikel 5 Wetboek van Strafrecht (Sr) de Nederlandse strafwet alleen van toepassing is op Nederlanders die zich buiten Nederland schuldig maken aan strafbare feiten, en niet op personen met een andere nationaliteit.
1.9. Bij brief van 21 juli 2009 heeft de Minister aan de advocaat van eiser meegedeeld dat de Nederlandse verklaring bij artikel 6 Europees Verdrag betreffende Uitlevering (hierna: EUV) niet van toepassing is aangezien Nederland geen rechtsmacht bezit voor de feiten waarvoor uitlevering is verzocht. In deze brief heeft de Minister zich, met verwijzing naar de hiervoor onder 1.8 genoemde brief van mr. Dierick, op het standpunt gesteld dat de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht zich buiten Nederland hebben afgespeeld en dat eiser niet de Nederlandse nationaliteit heeft.
1.10. Bij arrest van 24 november 2009 heeft de Hoge Raad de uitspraak van de rechtbank Utrecht vernietigd voor zover het de vermelding van de feiten betreft waarvoor uitlevering kan worden toegestaan. De Hoge Raad heeft de uitlevering toegestaan voor deelneming aan (poging tot) vervoer en uitvoer van cannabis op 6 en 21 augustus 2007. Voor het overige heeft hij het cassatieberoep verworpen.
1.11. Bij beschikking van 16 februari 2010 heeft de Minister de uitlevering van eiser toegestaan. Deze beschikking vermeldt voor zover relevant:
"Nederland heeft evenwel geen rechtsmacht ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht.
Op verzoek van de Minister heeft de officier van justitie te Utrecht bij brief van 16 juli 2009 laten weten dat de Nederlandse strafwet niet van toepassing is op wat door de opgeëiste persoon door de Marokkaanse autoriteiten ten laste wordt gelegd."
Voorts heeft de Minister overwogen dat naar zijn oordeel geen sprake is van een gegrond vermoeden dat de gevolgen van uitlevering voor eiser van bijzondere hardheid zouden zijn.
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
2.1. Eiser vordert, zakelijk weergegeven:
primair: te verbieden dat eiser wordt uitgeleverd ter fine van strafvervolging in Marokko;
subsidiair: te gelasten dat de Minister aan eiser de garantie geeft dat de uitlevering slechts wordt toegestaan onder de aanvullende voorwaarde dat eiser na veroordeling in Marokko zijn straf in Nederland mag ondergaan met toepassing van de exequaturprocedure.
2.2. Daartoe voert eiser het volgende aan.
Uitlevering van eiser aan Marokko zonder dubbele terugkeergarantie is onrechtmatig op grond van artikel 4 Uitleveringswet (hierna: Uw) en artikel 6 EUV. Anders dan gedaagde kennelijk meent, heeft Nederland wel rechtsmacht ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering van eiser is verzocht. Gelet op de verschillende verklaringen van de in Marokko aangehouden koeriers en de gegevens die uit het Transito-onderzoek naar voren gekomen zijn, is het aannemelijk dat uitvoeringshandelingen zijn verricht in Nederland en dat Nederland derhalve op grond van artikel 2 Sr rechtsmacht heeft.
Daarnaast had de uitlevering niet toelaatbaar geacht mogen worden aangezien sprake is van vervolging voor hetzelfde feit in Nederland. Eiser is immers (net als zijn broer) als verdachte gehoord in het Transito-onderzoek.
Ten slotte vreest eiser voor zijn veiligheid indien hij naar Marokko wordt uitgeleverd. Gelet op de verklaringen van [O.], vreest eiser dat ook hij mishandeld zal worden door de Marokkaanse autoriteiten.
2.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Kern van het geschil tussen partijen is of de Minister de uitlevering aan Marokko terecht toelaatbaar heeft verklaard. Hiertoe dient te worden beoordeeld of de uitlevering van eiser zonder terugkeergarantie rechtmatig is, of er sprake is van een lopende vervolging van eiser in Nederland en of sprake is van bijzondere hardheid.
Indien de primaire vordering niet toewijsbaar is, dient de subsidiaire vordering te worden beoordeeld.
Uitlevering zonder terugkeergarantie
3.2. Ingevolge artikel 51a Uw zijn op de uitlevering van eiser de bepalingen van de Uw en het EUV van toepassing. De bij artikel 6 EUV behorende door Nederland afgelegde verklaring luidt:
"The Government of the Kingdom of the Netherlands will not permit the transit of Netherlands nationals nor their extradition for the purposes of the enforcement of penalties or other measures.
However, Netherlands nationals may be extradited for purposes of prosecution if the requesting State provides a guarantee that the person claimed may be returned to the Netherlands to serve his sentence there if, following his extradition, a custodial sentence other than a suspended sentence or a measure depriving him of his liberty is imposed upon him.
As regards the Kingdom of the Netherlands, "nationals" for the purpose of the Convention are to be understood as meaning persons of Netherlands nationality as well as foreigners integrated into the Netherlands community insofar as they can be prosecuted within the Kingdom of the Netherlands for the act in respect of which extradition is requested and insofar as such foreigners are not expected to lose their right of residence in the Kingdom as a result of the imposition of a penalty or measure subsequent to their extradition."
3.3. Tussen partijen staat niet ter discussie dat eiser een geïntegreerde vreemdeling is die op grond van artikel 6 EUV voor wat betreft de uitlevering met een Nederlands onderdaan gelijkgesteld dient te worden. Evenmin is gesteld of gebleken dat eiser zijn verblijfrecht door een eventuele veroordeling in Marokko zal verliezen. In deze procedure dient derhalve beoordeeld te worden of de Minister terecht heeft aangenomen dat Nederland geen rechtsmacht heeft over de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd. Indien geoordeeld wordt dat Nederland wel rechtsmacht toekomt over die feiten, dan moet gedaagde ingevolge artikel 6 EUV de uitlevering weigeren, tenzij door de Marokkaanse autoriteiten een terugkeergarantie wordt verstrekt. Ten aanzien van de terugkeergarantie bestaat bij beide partijen de verwachting dat Marokko, gelet op de Marokkaanse nationaliteit van eiser, op grond van de met Nederland gesloten verdragen deze niet zal verstrekken. Dit betekent in deze zaak dat de uitlevering moet worden geweigerd indien sprake is van Nederlandse (straf)rechtsmacht.
3.4. Het standpunt van gedaagde dat Nederland geen rechtsmacht heeft over de feiten waarvoor uitlevering is gevraagd is gebaseerd op de stelling dat de feiten zich buiten Nederland hebben voorgedaan en dat eiser niet de Nederlandse nationaliteit heeft, zodat Nederland noch op grond van artikel 2 Sr, noch op grond van artikel 5 Sr, daarover rechtsmacht heeft. Ter onderbouwing van de stelling dat de feiten zich buiten Nederland hebben afgespeeld heeft gedaagde aangevoerd dat niet is gebleken dat de cannabis voor Nederland bestemd was en dat er voorts onvoldoende aanknopingspunten zijn om te komen tot het oordeel dat er uitvoeringshandelingen in Nederland hebben plaatsgevonden. Daarnaast is volgens gedaagde het in Marokko gepleegde grondfeit naar Nederlands recht niet strafbaar, zodat deelneming aan dat feit evenmin in Nederland kan worden vervolgd. Eiser heeft zich daartegenover op het standpunt gesteld dat Nederland rechtsmacht heeft, omdat (in ieder geval een deel van) de handelingen waarvan eiser wordt verdacht zich in Nederland hebben afgespeeld, of afgespeeld kunnen hebben. Volgens eiser kwalificeren de feiten zich als uitlokking van het doen vervoeren/invoeren van verdovende middelen vanuit Marokko naar Nederland door het verschaffen van gelegenheid en middelen en het doen van giften. Eiser heeft er voorts op gewezen dat hij als verdachte is aangemerkt in het Transito-onderzoek en dat Nederland naar aanleiding van het transport van 21 augustus 2007 een rechtshulpverzoek heeft gedaan aan de Marokkaanse autoriteiten waarin stond vermeld dat eiser als opdrachtgever van het transport kan worden aangemerkt.
3.5. Bij de beantwoording van de vraag of Nederland mogelijk rechtsmacht heeft over de feiten waarvoor de uitlevering van eiser is gevraagd, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Voorop staat dat in Nederland deelneming aan een in het buitenland gepleegd grondfeit kan worden vervolgd, zij het dat in de rechtspraak en literatuur geen duidelijkheid bestaat op dit punt. (H.D. Wolswijk, Locus delicti en rechtsmacht, Gouda Deventer, 1998, p. 195-245). Uit de rechtspraak van de Hoge Raad (HR 15 mei 1979, NJ 1979, 485) volgt dat uitlokking (in Nederland) van het vervoeren en aanwezig hebben van heroïne in Thailand in Nederland strafbaar is.
3.6. De feiten waarvoor de uitlevering van eiser wordt gevraagd betreffen de deelneming aan (poging tot) vervoer en uitvoer van cannabis uit Marokko op 6 en 21 augustus 2007. Het gaat hierbij om het transport (vervoeren en aanwezig hebben) van aanzienlijke hoeveelheden cannabis die door [P.] en/of [O.] zijn (mede)gepleegd, hetgeen zowel naar Nederlands als naar Marokkaans recht een strafbaar feit oplevert.
Uit de brief van de officier van justitie van 23 maart 2009 volgt dat de betrokkenheid van eiser nooit nader is onderzocht. Uit het uitleveringsverzoek en de overgelegde stukken van het Transito-onderzoek, waaronder het vonnis van 9 juli 2009, volgt dat eiser zich mogelijk heeft schuldig gemaakt aan uitlokking van deze feiten door [O.] en [P.] te vragen om in ruil voor een geldelijke beloning medewerking te verlenen aan deze transporten. Vervolgens zou eiser [O.] in contact hebben gebracht met een verdachte (Martin) in het Transito-onderzoek die vervolgens in Nederland de camper zou hebben gekocht. Nu alle betrokkenen (eiser, [O.], [P.] en Martin) destijds in Nederland woonachtig waren en [O.] en [P.] zijn aangehouden in een in Nederland gekochte camper met Nederlands kenteken, is het zeer wel mogelijk dat de aan eiser verweten (uitlokkings)handelingen in (in ieder geval deels) Nederland zijn verricht. Het tegendeel is in ieder geval op geen enkele wijze aannemelijk geworden.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter uit het betoog van de Minister, aangevuld door de landsadvocaat, niet met een voldoende mate van aannemelijkheid worden afgeleid dat Nederland geen rechtsmacht heeft over de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd.
3.7. Het voorgaande leidt ertoe dat gedaagde zijn standpunt verder dient te onderbouwen, waarbij hij dient in te gaan op het hiervoor overwogene. Daartoe zal de voorzieningenrechter de zaak aanhouden tot een proformadatum, te weten zaterdag 8 mei 2010. Gedaagde dient uiterlijk twee weken voordien, dus uiterlijk 24 april 2010, de voorzieningenrechter nadere informatie te verschaffen over de vraag of Nederland rechtsmacht toekomt over de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht. Een goede procesorde brengt mee dat vervolgens eiser in de gelegenheid zal worden gesteld om uiterlijk 8 mei 2010 daarop te reageren.
Iedere verdere beslissing in deze zaak worden aangehouden.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- houdt de behandeling van de zaak aan tot zaterdag 8 mei 2010 pro forma;
- bepaalt dat gedaagde zich vóór 24 april 2010 dient uit te spreken over hetgeen in onderdeel 3.5 en 3.6 is weergegeven;
- bepaalt dat eiser vóór 1 mei 2010 hierop kan reageren;
- houdt iedere beslissing over de zaak zelf aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2010.
WJ