ECLI:NL:RBSGR:2010:BM1948

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/925015-09
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Rabbie
  • A. Drop
  • J. Nobel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Moord op echtgenote met vuurwapen in de echtelijke slaapkamer

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 22 april 2010 uitspraak gedaan in een moordzaak waarbij de verdachte zijn echtgenote op meedogenloze wijze heeft omgebracht. De feiten dateren van 4 januari 2009, toen de verdachte in de echtelijke slaapkamer met een vuurwapen vier kogels op zijn vrouw afvuurde, wat leidde tot haar overlijden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met opzet en met voorbedachten rade heeft gehandeld, ondanks de verdediging die stelde dat er geen opzet was. De rechtbank baseerde haar oordeel op de verklaringen van de verdachte, de getuigen en het forensisch bewijs, waaronder schotrestenonderzoek en de bevindingen van pathologen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 jaar, waarbij de rechtbank rekening hield met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd verplicht tot schadevergoeding. De rechtbank benadrukte de impact van de moord op de dochters van het slachtoffer, die hun moeder en vader op dezelfde dag verloren. De uitspraak is een duidelijke boodschap over de ernst van geweld binnen relaties en de gevolgen daarvan voor de betrokkenen.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Sector Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer 09/925015-09
Datum uitspraak: 22 april 2010
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Midden Holland,
HvB De Geniepoort, te Alphen aan den Rijn.
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Het onderzoek is gehouden ten terechtzittingen van 16 april 2009, 13 juli 2009,
17 augustus 2009, 2 oktober 2009, 4 december 2009, 1 maart 2010 en 8 april 2010.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. H.J.J. Talsma en van hetgeen door de raadsvrouw van verdachte mr. I.A. Groenendijk, advocaat te
‘s-Gravenhage, en door de verdachte naar voren is gebracht.
2. De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 4 januari 2009 te 's-Gravenhage opzettelijk (en met voorbedachten rade) [X] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), met een vuurwapen één of meer kogel(s) afgevuurd op/in het lichaam en/of het hoofd van die [X], tengevolge waarvan voornoemde [X] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 4 januari 2009 te 's-Gravenhage
- een vuurwapen van categorie III, te weten een semi-automatisch pistool [model], 9 mm) en/of
- een onderdeel van een vuurwapen van categorie III, te weten een (tweede) patroonhouder en/of
- munitie van categorie III, te weten één volmantelpatroon 9mm [merk] (in het vuurwapen) en/of één of meerdere volmantelpatronen 9mm (in de tweede patroonhouder),
voorhanden heeft gehad.
3. Het bewijs
3.1 Het standpunt van de officier van justitie
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zijn echtgenote opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd door een aantal kogels op haar lichaam en hoofd af te vuren. Tevens wordt hij ervan verdacht dat hij in het bezit was van een pistool, een onderdeel daarvan, en een hoeveelheid munitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat verdachte deze feiten (het eerste in de zin van moord) heeft begaan.
3.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de vastgestelde feiten en omstandigheden niet is af te leiden dat verdachte de intentie heeft gehad zijn echtgenote te doden, zodat het directe opzet ontbreekt. Voorts is er volgens de raadsvrouw ook geen sprake van voorwaardelijk opzet, omdat niet is voldaan aan het kenniselement en het wilselement. Immers, niet kan worden vastgesteld dat verdachte zich bewust is geweest van het feit dat hij zijn echtgenote om het leven heeft gebracht door te handelen zoals hij heeft gedaan. Hij was immers in paniek. De verdediging is daarom primair van mening dat feit 1 niet bewezen kan worden. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van doodslag, niet van moord, omdat de voorbedachte raad niet bewezen kan worden verklaard.
Ten aanzien van feit 2 heeft de verdediging geen standpunt ingenomen.
3.3 De beoordeling van de tenlastelegging1
De rechtbank gaat op grond van de stukken van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op zondag 4 januari 2009 omstreeks en kort na 01:40 uur begaven verschillende surveillance-eenheden van de politie zich naar aanleiding van een kort daarvoor gedane 112-melding naar [adres] te Den Haag.2 In een van de slaapkamers van deze woning troffen de opsporingsambtenaren het lichaam van een vrouw liggend op een bed aan. De agenten hebben de vrouw aangesproken, maar zij gaf geen teken van leven. Vluchtig onderzoek wees uit dat haar lichaam en kleding en het beddengoed onder het bloed zaten. Het personeel van een kort daarop gewaarschuwde ambulance constateerde dat de vrouw was overleden.3 Uit vragen van één van de in de woning aanwezige dochters van het slachtoffer, [dochter 2], bleek aan de politieambtenaren dat de vrouw op het bed haar moeder was.4 De vrouw was genaamd [X], geboren te Den Haag op [geboortedatum] 1960.5
Diezelfde nacht omstreeks 01:42 uur meldde verdachte zich via de intercom bij het politiebureau Overbosch te Den Haag. Dit bureau is gelegen op een afstand van ca. 850 meter van de woning aan de [straat]. Verdachte is daar aangehouden. Hij had een vuurwapen in zijn broeksband; in zijn broekzak bevond zich een patroonhouder6 met een aantal scherpe patronen.7 Deze voorwerpen zijn in beslag genomen.
In de slaapkamer en voor de deur van de slaapkamer in de hal van de woning aan de [straat] zijn bij onderzoek door de technische recherche in totaal vijf hulzen, alle van het kaliber 9 mm, aangetroffen en veiliggesteld.8 In de slaapkamer zijn drie manteldelen aangetroffen.9 In de matras waarop het slachtoffer was aangetroffen bevonden zich in het bebloede gedeelte drie perforaties.10 In één daarvan was zichtbaar een kogel aanwezig. In de matras en op de vloer van de slaapkamer bevonden zich eveneens (delen van) twee kogels.11
De veiliggestelde hulzen, kogel en kogel(mantel)delen zijn onderzocht door een deskundige van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) en vergeleken met het onder verdachte in beslag genomen vuurwapen, een semiautomatisch pistool van het merk [merk], model [model], kaliber 9 mm [....].12 Uit dit onderzoek is gebleken dat de vijf hulzen zeer waarschijnlijk afkomstig zijn uit dit vuurwapen. Eén kogel en vijf kogel(mantel)delen zijn alle van het kaliber 9 mm. Diezelfde kogel en de kogel waartoe één van de genoemde vijf delen heeft behoord, zijn zeer waarschijnlijk afgevuurd uit de loop van het genoemde wapen. Drie van de overige kogeldelen hebben behoord tot kogels die waarschijnlijk met dat wapen zijn verschoten.13
Bij de sectie van het slachtoffer hebben de beide pathologen vastgesteld dat het aan haar lichaam geconstateerde letsel bij leven is opgelopen ten gevolge van uitwendig mechanisch perforerend geweld, passend bij één schampschot aan de wang rechts en drie doorschoten, één centraal aan het achterhoofd met schotkanaal naar de hals rechts, een tweede aan de bovenzijde van de rechterschouder met schotkanaal naar de achterzijde van de rechterschouder en een derde aan de linkerflank/linkeroksel met schotkanaal naar de achterzijde van de linkerschouder. Het eerstgenoemde schot heeft een schedelbreuk, een beschadiging van de kleine hersenen en een hersenvliesbloeding veroorzaakt. Het overlijden wordt zonder meer verklaard aan de hand van de combinatie van (hersen-)functieverlies ten gevolge van het eerste van de doorschoten en bloedverlies ten gevolge van het schampschot en de drie doorschoten.14
Van verdachte zijn vrijwel onmiddellijk na zijn aanhouding en wel tussen 02:00 en 02:30 uur zogenaamde schiethanden afgenomen. De daarbij veiliggestelde sporen zijn door een deskundige van het NFI onderzocht. Diens conclusie luidt dat er een relatie bestaat tussen de stubs waarmee de handen van de verdachte zijn bemonsterd en een schietproces.15
Verdachte, ten slotte, heeft bij een aantal verhoren door de politie16, bij zijn verhoor door de rechter-commissaris17 en tijdens het onderzoek ter terechtzitting verklaard dat hij in de slaapkamer van zijn woning zijn vuurwapen ter hand genomen heeft, de patroonhouder in het wapen heeft gestopt, het wapen doorgeladen heeft en (al dan niet gericht op zijn echtgenote) geschoten heeft dan wel getracht heeft te schieten. Al meteen na zijn aanhouding heeft hij tegenover een politieambtenaar verklaard dat hij zijn vrouw in zijn woning met het bij hem aangetroffen vuurwapen had beschoten en dat hij niet zeker wist of zij nog leefde.18
Uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat het verdachte is geweest die het slachtoffer van het leven heeft beroofd door een aantal kogels op haar lichaam af te vuren. Het tijdstip van het incident kan nader worden bepaald als gelegen tussen 0:52 en 1:40 uur op zondag 4 januari 2009: op eerstgenoemd tijdstip19 heeft het slachtoffer nog telefonisch gesproken met haar oudste dochter; op laatstgenoemd tijdstip stuurt de meldkamer de eerste surveillance-eenheid naar de [straat].
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte opzettelijk heeft gehandeld, of dat hij, zoals door de verdediging bepleit, zijn echtgenote niet heeft willen doden, ook niet in de zin van voorwaardelijk opzet. Zij overweegt daartoe het navolgende.
Uit het onderzoek van de technische recherche20 is gebleken dat er in de slaapkamer ten minste viermaal is geschoten. Daarbij is één kogel door het lichaam van het slachtoffer heen gegaan en in de matras achtergebleven. De kogel bevond zich nagenoeg rechtstandig in de matras. Een andere kogel had zich een weg door de laminaatvloer onder het bed gebaand. Uit de reconstructie van de schotbaan van deze kogel blijkt dat de schotrichting schuin vanuit de richting van het plafond in de richting van de vloer liep. Een derde schot was doorgedrongen tot aan de spiraal van de matras. De schotrichting hiervan liep schuin vanuit de richting van de muur achter het hoofdeind van het bed in de richting van de vloer.
Uit het schotrestenonderzoek door twee deskundigen van het NFI is het volgende gebleken.21 Aan de rechterzijde van het gelaat van het slachtoffer bevond zich een waarschijnlijke uitschotverwonding. Aan het achterhoofd bevond zich een vrijwel zekere inschotverwonding. De sporen wijzen op een schootsafstand tussen 10 en 75 centimeter. Aan de voorzijde van de door het slachtoffer gedragen sweater zijn twee vrijwel zekere inschotverwondingen, één aan de capuchon en één ter hoogte van de borst, geconstateerd. In deze gevallen wijzen de sporen op een schootsafstand tussen 0 en 2 centimeter. Aan de achterzijde van de sweater zijn naast elkaar een vrijwel zekere uitschotbeschadiging en een mogelijke inschotbeschadiging vastgesteld. Hier zou de schootsafstand tussen de 25 en 100 cm hebben bedragen.
Op grond van het bovenstaande is het naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat verdachte het slachtoffer zowel van voren als van achteren beschoten heeft, waarbij de sporen in twee gevallen kunnen wijzen op een schootsafstand van minder dan 2 centimeter. Daarnaast wijzen de reconstructies van de schotrichtingen erop dat verdachte bij enkele schoten op of naast het bed gestaan heeft en dat hij derhalve niet, zoals hij ter terechtzitting heeft verklaard, vanuit een liggende positie heeft geschoten.
De bovengenoemde vaststellingen laten zich naar het oordeel van de rechtbank niet rijmen met een lukraak schieten dat het gevolg zou zijn geweest van blinde paniek. In tegendeel is het aannemelijk dat verdachte gericht op het (boven)lichaam en het hoofd – derhalve vitale delen van het lichaam – van het slachtoffer heeft geschoten. Daarmee staat vast dat hij haar met opzet, en wel in de zin van rechtstreeks opzet, van het leven heeft beroofd.
In dit verband overweegt de rechtbank nog het volgende. Verdachte heeft ter zitting22 verklaard dat hij, nadat hij in paniek was geraakt, zijn pistool uit zijn nachtkastje23 heeft gepakt. Dat zou zich daar, gewikkeld in een boxershort, hebben bevonden. Hij zou, liggend op zijn linkerzijde, met zijn linkerhand de lade van het kastje hebben geopend en met diezelfde hand het vuurwapen hebben gepakt. Vervolgens zou hij met zijn rechterhand de patroonhouder hebben gepakt, die zich eveneens in het nachtkastje zou hebben bevonden. Hij zou het wapen in zijn rechterhand hebben overgenomen, het hebben geladen en, het pistool met twee handen vasthoudend, hebben geschoten. Deze reeks van handelingen verhoudt zich naar het oordeel van de rechtbank bezwaarlijk met de paniek waarin verdachte naar eigen zeggen zou hebben verkeerd. Dit nog afgezien van de vraag of het fysiek mogelijk is om de beschreven handelingen liggend op de linkerzijde van het lichaam te verrichten, een vraag die de rechtbank geneigd is in ontkennende zin te beantwoorden. Bovendien is deze verklaring van verdachte niet te rijmen met de uit het technisch onderzoek gebleken schotrichtingen en –afstanden, en al evenmin met het feit dat het slachtoffer is aangetroffen liggend op de zijde van het bed die door verdachte placht te worden beslapen.
Ten slotte stelt de rechtbank vast dat verdachte in zijn eerste verhoor verklaard heeft dat hij wel degelijk gericht, zij het in paniek, twee- of driemaal op zijn echtgenote geschoten heeft.24 Eerder, meteen na zijn aanhouding, had hij spontaan tegen de verbalisant die hem had aangehouden gezegd dat hij zijn echtgenote in zijn woning had beschoten en dat hij niet wist of ze nog leefde.25
Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verdachte wel of niet met voorbedachte raad heeft gehandeld, met andere woorden of er sprake is geweest van moord of doodslag. Zij overweegt daartoe het navolgende.
Voor het bewijs van voorbedachte raad is voldoende wanneer vast komt te staan dat de verdachte alvorens het slachtoffer te doden tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.26
Hiervoor is reeds overwogen dat verdachtes relaas omtrent het pakken, laden en doorladen van het pistool en omtrent de positie van waaruit hij geschoten zou hebben, niet aannemelijk is geworden. Daarbij komt het volgende. Uit het technisch onderzoek in de slaapkamer is gebleken dat de lade van het nachtkastje waarin naar het zeggen van verdachte het vuurwapen en de patronen geborgen zouden zijn geweest bij de komst van de politie gesloten was.27 Vrijwel tegen de voorzijde van dit nachtkastje aan lag op de vloer van de slaapkamer een huls (op foto 53, p. 77 met nummer 034 aangeduid). Uit de positie van die huls leidt de rechtbank af dat de lade van het nachtkastje ten tijde van het schieten met enige waarschijnlijkheid gesloten is geweest. Dit laat in beginsel twee verklaringen toe: ofwel heeft verdachte na het vuurwapen en de patroonhouder uit het nachtkastje te hebben gepakt en alvorens te schieten de lade weer gesloten, ofwel heeft hij die lade in het geheel niet geopend. Zelfs indien moet worden aangenomen dat de huls bij een geopende lade is uitgeworpen, dan nog zou verdachte na te hebben geschoten de lade van het nachtkastje weer hebben gesloten.
De rechtbank acht de verklaring dat verdachte de lade nimmer geopend heeft het meest in overeenstemming met de aangetroffen sporen en hetgeen verder bij het voorbereidend onderzoek is gebleken. Afgezien immers van de intrinsieke onaannemelijkheid van de eerste verklaring – het is niet inzichtelijk waarom verdachte, die naar eigen zeggen in paniek verkeerde, de lade zou sluiten alvorens te schieten dan wel na te hebben geschoten – hebben de dochters [dochter 1]28 en [dochter 3]29 beiden als getuigen verklaard dat zij wel eens ([dochter 3] één maand, [dochter 1] enkele maanden eerder) in het nachtkastje van hun vader hadden geneusd en daarbij geen vuurwapen hadden aangetroffen. Daar komt bij dat er volgens [dochter 1], de oudste dochter, een afspraak tussen haar ouders bestond dat het wapen niet in huis mocht zijn. Verdachte diende het in de kelderbox te bewaren.30 Ten slotte wijst de rechtbank erop dat bij een doorzoeking in die kelderbox een geldkistje met daarin scherpe 9 mm patronen is aangetroffen.31 In dat geldkistje bevond zich tevens een op 23 december 2008 gedateerde, op verdachte terug te voeren pinbon.32
Nu naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk is dat verdachte het vuurwapen en de bijbehorende munitie niet uit het nachtkastje heeft gepakt, moet worden aangenomen dat hij – bij gebreke van een andere plaats in de slaapkamer waar dit wapen zich zou hebben bevonden – bij het betreden van de slaapkamer het vuurwapen bij zich droeg. Daarmee staat vast dat verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld. Hij heeft immers ergens in het pand het wapen en de bijbehorende munitie gepakt, is daarmee de trap opgelopen, heeft het wapen geladen en is de slaapkamer binnengegaan. Daar heeft hij gericht en viermaal geschoten. Aldus heeft verdachte, alvorens het slachtoffer te doden, ruim tijd gehad om zich te beraden op zijn besluit. Hij heeft de gelegenheid gehad om over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap geven. Ook echter wanneer zou worden aangenomen dat de lezing van verdachte de juiste is, dan heeft de reeks handelingen, bestaande uit het openen van de lade van het nachtkastje, het daaruit pakken van het wapen en de patroonhouder, het laden van het wapen, het doorladen en het tot viermaal toe overhalen van de trekker van het pistool, voldoende gelegenheid geboden tot beraad. Ook in de versie van verdachte is er dus sprake geweest van kalm beraad en rustig overleg en heeft hij met voorbedachten rade gehandeld.
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde moord wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van het bewijs van feit 2 verwijst de rechtbank, naast de hiervoor in en bij de voetnoten 6, 7 en 12 genoemde bewijsmiddelen, nog naar het volgende. In de kamer van het onder verdachte in beslag genomen vuurwapen bevond zich een scherpe patroon, te weten een volmantelpatroon [volmantelpatroon].33 De onder verdachte in beslag genomen patroonhouder bevatte een aantal volmantelpatronen van hetzelfde kaliber.34 Genoemde patronen zijn onderzocht, waarbij gebleken is dat het munitie van categorie III als bedoeld in art. 2 van de Wet wapens en munitie betreft.35
Verdachte heeft zowel in een verhoor bij de politie36 als tijdens het onderzoek ter terechtzitting erkend dat het om zijn wapen en zijn munitie ging. Hij heeft bij beide gelegenheden verklaard het wapen met bijbehorende munitie in 1993 in Frankrijk te hebben gekocht.
Op grond van deze bewijsmiddelen acht de rechtbank ook feit 2 in al zijn onderdelen wettig en overtuigend bewezen.
3.4 De bewezenverklaring
Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat de rechtbank bewezen acht dat
1.
hij op 4 januari 2009 te 's-Gravenhage opzettelijk en met voorbedachten rade [X] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen kogels afgevuurd op het lichaam en het hoofd van die [X], tengevolge waarvan voornoemde [X] is overleden;
2.
hij op 4 januari 2009 te 's-Gravenhage
- een vuurwapen van categorie III, te weten een semi-automatisch pistool [merk][model], 9 mm) en
- een onderdeel van een vuurwapen van categorie III, te weten een tweede patroonhouder, en
- munitie van categorie III, te weten één volmantelpatroon 9mm [merk] (in het vuurwapen) en meerdere volmantelpatronen 9mm (in de tweede patroonhouder),
voorhanden heeft gehad.
4. De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
5. De strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is eveneens strafbaar, omdat niet is gebleken van omstandigheden die zijn strafbaarheid uitsluiten.
In dit verband heeft de rechtbank kennis genomen van het rapport van M.J.V. Peters, forensisch onderzoeker psychologie, d.d. 23 februari 2010, het rapport van B.J.H. van der Hoeven, psychiater, d.d. 9 augustus 2009, het rapport van M.H. Keppel, GZ-psycholoog, d.d. 6 augustus 2009 en het rapport van C. Jonker, gedragsneuroloog, d.d. 21 juli 2009. Uit de rapporten van psychiater en psycholoog blijkt dat verdachte, hoewel lijdend aan een gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens in de vorm van zwakbegaafdheid, ten aanzien van het delict, indien bewezen, volledig toerekeningsvatbaar moet worden geacht. Die conclusie neemt de rechtbank over. Dat geldt ook voor de conclusie van de onderzoekers Jonker en Peters, die hebben vastgesteld dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de ziekte van verdachte – een tumor aan de hypofyse met acromegalie – van invloed is geweest op het door hem gepleegde delict, indien bewezen.
6. De straf/maatregel
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaar met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte zal worden vrijgesproken van feit 1. Subsidiair heeft zij gesteld dat slechts doodslag bewijsbaar is, reden waarom aan verdachte een aanzienlijk lagere straf dient te worden opgelegd dan door de officier van justitie is gevorderd.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte en het slachtoffer waren ruim vijfentwintig jaar samen als partners. Samen hadden zij drie dochters. In november 2008 had het slachtoffer aan verdachte gezegd dat zij niet meer met hem verder wilde. Het huwelijk was in haar ogen een verstandshuwelijk geworden en daarvoor voelde zij niet. Twee dagen voor de fatale 4e januari 2009 had zij hem bovendien verteld dat zij iemand anders ontmoet had met wie zij mogelijk wel een toekomst meende te hebben. Uit alles blijkt dat verdachte het dreigende einde van zijn huwelijk niet heeft kunnen verkroppen. Het kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat hij onder de indruk van juist die gevoelens een einde heeft gemaakt aan het leven van zijn echtgenote. Hij heeft haar in de echtelijke slaapkamer, op een plaats derhalve die bij uitstek geborgenheid en veiligheid dient te bieden, op meedogenloze wijze met vier kogels om het leven gebracht. De wijze waarop enkele van die kogels zijn afgevuurd – tegen het achterhoofd, vanaf een zeer geringe afstand, zodat welhaast van contactschoten kan worden gesproken – doet bijna denken aan een executie.
Door zijn handelen heeft verdachte niet slechts aan het slachtoffer het meest fundamentele menselijk bezit, het leven, ontnomen, maar ook hun drie dochters onherstelbaar leed bezorgd. De middelste dochter, [dochter 2], wakker geworden van de schoten en de doodskreet van haar moeder, heeft haar levenloze lichaam in de ouderlijke slaapkamer aangetroffen, kort nadat haar vader met de mededeling dat er niets aan de hand was het huis had verlaten. De jongste dochter, [dochter 3], is door een politieagent gewekt en met het vreselijke nieuws geconfronteerd. De oudste dochter, [dochter 1], kreeg van haar zuster telefonisch te horen dat hun moeder, met wie zij nog geen uur daarvoor gesproken had, niet meer in leven was. Voor alle drie de dochters geldt dat zij op één dag zowel hun moeder als hun vader verloren hebben: hun moeder kunnen zij nooit meer terugzien; hun vader willen ze niet meer zien. Te vrezen valt dat de meisjes, die zich alle drie in de opgroeiende leeftijd bevinden, zonder ouders een buitengewoon moeilijk en langdurig verwerkingsproces tegemoet gaan. Uit de ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaringen is van hun verdriet en boosheid en hun voorzichtige pogingen om daarmee te leren leven op indringende wijze gebleken. Dat de wonden ook na ruim een jaar nog vers zijn, komt daaruit eveneens duidelijk naar voren. Uit verschillende verklaringen in het dossier en de grote publieke belangstelling bij de zitting is duidelijk geworden dat het slachtoffer een alom geliefde, maatschappelijk betrokken persoon was, die bij velen die haar hebben gekend en liefgehad een leegte achterlaat.
Verdachte heeft ter terechtzitting geen duidelijkheid kunnen of willen verschaffen omtrent zijn motieven. Hij heeft slechts in algemene bewoordingen van zijn spijt getuigd.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft de rechtbank gelet op het rapport van de reclassering (mw. [reclasseringswerker]) van 15 juli 2009.
Verder is ten laste van verdachte bewezen verklaard dat hij een vuurwapen met bijbehorende munitie en onderdeel voorhanden heeft gehad. De onderhavige zaak maakt nog eens volstrekt duidelijk waarom het ongecontroleerde bezit van vuurwapens zo onwenselijk is en streng bestraft behoort te worden.
Het spreekt voor zich dat gezien de aard en gevolgen van vooral de moord en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd slechts een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van aanzienlijke duur een passende reactie vormt. Oriëntatiepunt bij de strafmaat voor dit delict is thans een gevangenisstraf van veertien jaar, met een bandbreedte tussen twaalf en achttien jaar. De door de officier van justitie gevorderde straf ligt derhalve aan de bovenzijde van het spectrum. Ofschoon de rechtbank hiervoor heeft weergegeven wat in haar ogen de door verdachte gepleegde moord tot zo een ernstig feit maakt, is er ook een enkele omstandigheid die in zijn voordeel pleit. De rechtbank ziet daarom aanleiding tot enige, zij het beperkte, matiging van de op te leggen gevangenisstraf ten opzichte van hetgeen door de officier is gevorderd. In het bijzonder het feit dat verdachte nog nooit voor een strafbaar feit veroordeeld is en niet over een goede gezondheid beschikt, dient tot een iets lagere straf te leiden.
De rechtbank acht op grond van het voorgaande een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren een passende reactie op de bewezen verklaarde feiten.
7. De vordering van de benadeelde partij / de schadevergoedingsmaatregel
7.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich niet verzet tegen toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
7.3. Het oordeel van de rechtbank
[benadeelde partij], wonende te ’s-Gravenhage, heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 26.631,05.
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de notariskosten en de huur van opslagruimte, de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering tot schadevergoeding, aangezien dit deel van de vordering niet van zo eenvoudige aard is dat het zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Daarbij overweegt de rechtbank in het bijzonder dat deze kosten in de eerste plaats op de nalatenschap van het slachtoffer drukken, zodat niet gezegd kan worden dat de benadeelde partij, die slechts één der erfgenamen is, in dit opzicht door het onder 1 bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden.
De rechtbank acht de vordering, voor zover deze betrekking heeft op de posten gedenksteen (€ 1075,50) en immateriële schade (€ 15.410,=), van zo eenvoudige aard dat dit deel van de vordering zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Dit deel van de vordering is door de verdediging niet betwist en is voldoende onderbouwd door de benadeelde partij.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde feit.
De rechtbank zal derhalve de vordering toewijzen tot een bedrag van € 16.485,50.
De rechtbank zal voorts de gevorderde wettelijke rente toewijzen, nu vast is komen te staan dat de schade, voor zover het betreft de immateriële schade, met ingang van 4 januari 2009, en, voor zover het betreft de gedenksteen, met ingang van 25 april 2009 is ontstaan.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 16.485,50, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente over € 15.410,= vanaf 4 januari 2009 tot aan de dag waarop dit gedeelte van de vordering is voldaan, en de wettelijke rente over € 1075,50 vanaf 25 april 2009 tot aan de dag waarop dit gedeelte van de vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [benadeelde partij].
8. De inbeslaggenomen goederen
De officier van justitie heeft gevorderd dat de op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen (beslaglijst, die als bijlage C aan dit vonnis is gehecht) onder 1 tot en met 18 genummerde voorwerpen zullen worden onttrokken aan het verkeer.
De verdediging heeft ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen geen verweer gevoerd.
De rechtbank zal de op de beslaglijst onder 1 tot en met 18 genummerde voorwerpen onttrekken aan het verkeer. Deze voorwerpen zijn voor onttrekking aan het verkeer vatbaar, aangezien met behulp van de onder 1 (metaalfragmenten) en 3 t/m 16 (kogels, looddeeltjes, loodfragmenten, manteldelen, hulzen, vuurwapen [merk] compact met magazijn) genummerde voorwerpen het onder 1 bewezen verklaarde feit is begaan en daarnaast met betrekking tot de onder 2, 16 en 17 genummerde voorwerpen (patroon uit houder, vuurwapen [merk] compact met magazijn, patroonhouder [merk] compact met 7 patronen) het onder 2 bewezen verklaarde feit is begaan. Tevens zijn deze voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. De rechtbank zal de op de beslaglijst onder 18 genummerde voorwerpen (29 patronen [merk], 3 patronen [merk]) eveneens onttrekken aan het verkeer. Deze voorwerpen zijn voor onttrekking aan het verkeer vatbaar, aangezien deze aan verdachte toebehorende voorwerpen, welke bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane feit zijn aangetroffen, van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet, terwijl zij tevens kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten.
9. De toepasselijke wetsartikelen
De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen:
- 24c, 36b, 36c, 36d, 36f, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht;
- 3, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
11. De beslissing
De rechtbank,
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft begaan en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
feit1:
moord;
feit 2:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd,
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 16 (zestien) jaar;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde partij], een bedrag van € 16.485,50, vermeerderd met de wettelijke rente over € 15.410,= vanaf 4 januari 2009 tot aan de dag waarop dit gedeelte van de vordering is voldaan, en de wettelijke rente over € 1075,50 vanaf 25 april 2009 tot aan de dag waarop dit gedeelte van de vordering is voldaan;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
verklaart de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat zij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 16.485,50 ten behoeve van het slachtoffer genaamd [benadeelde partij];
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 112 dagen;
bepaalt dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
verklaart onttrokken aan het verkeer de op de beslaglijst onder 1 t/m 18 genummerde voorwerpen, te weten (1) metaalfragmenten, (2) patroon uit houder, (3) kogel uit matras, (4) looddeeltjes vanaf dekbed, (5) kogel uit matras, (6) loodfragmenten onder het bed, (7) patroon (manteldeel uit isolatiemateriaal achter spiegel), (8 t/m 11, 13) hulzen, (12, 14, 15) patronen (manteldelen), (16) vuurwapen [merk] compact met magazijn, (17) patroonhouder [merk] compact gevuld met 7 patronen, (18) 29 patronen [merk] en 3 stuks [merk].
Dit vonnis is gewezen door
mrs. Rabbie, voorzitter,
Drop en Nobel, rechters,
in tegenwoordigheid van Van Bezooijen, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 april 2010.
1 Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal (PV), wordt -tenzij anders vermeld- bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar dossierpagina's, betreft dit de pagina's van het proces-verbaal met bijlagen van politie Haaglanden, met nummer 1509/2009/00023 (0/OPV), doorgenummerd 1-48, met de volgende bijlagen: 0/OPV/AH [hierna: AH], doorgenummerd 1-94, 0/OPV/G [hierna: G], doorgenummerd 1-173, 0/OPV/D [hierna: D], doorgenummerd 1-2, 0/VD/FPI [hierna: VD], doorgenummerd 1-44, 0/VD/FPI/MPV [hierna: MPV], doorgenummerd 1-105) en het proces-verbaal van forensisch onderzoek van politie Haaglanden met nummer PL1521/2009/391-50 met bijlagen, geheel doorgenummerd 1-236.
2 PV van bevindingen, AH/01; idem, AH/03; idem, AH/05; idem, AH/08.
3 PV van bevindingen, AH/01-02; idem, AH/05.
4 PV van bevindingen, AH/08.
5 Uitdraai GBA, D/01.
6 Uit een PV van bevindingen, AH/35, volgt dat de patroonhouder een onderdeel van een vuurwapen van categorie III sub 1 als bedoeld in art. 2 juncto art.3 van de Wet wapens en munitie is.
7 PV van bevindingen, AH/10-11.
8 PV forensisch-technisch onderzoek, TR/20-21 met foto’s 33-34, TR/57-58, en foto 53, TR/77.
9 PV forensisch-technisch onderzoek, TR/20-21 met foto 53, TR/77.
10 PV forensisch-technisch onderzoek, TR/101 met foto’s 13-15, TR/117-119.
11 PV forensisch-technisch onderzoek, TR/102 met foto’s 37-40, TR/141-144.
12 Uit een PV van bevindingen, AH/32-33, volgt dat het wapen een vuurwapen van categorie III sub 1 als bedoeld in art. 2 van de Wet wapens en munitie is.
13 Deskundigenrapport wapen- en munitieonderzoek NFI d.d. 2 maart 2009, TR/190-195.
14 Deskundigenrapport pathologie onderzoek NFI d.d. 16 maart 2009, TR/221-232.
15 Deskundigenrapport aanvullend schotrestenonderzoek NFI d.d. 10 april 2009, TR/215-219.
16 PV verhoor verdachte d.d. 4 januari 2009 te 06:00 uur, VD/06; idem d.d. 4 januari 2009 te 07:00 uur, VD/07; idem d.d. 4 januari 2009 te 09:55 uur, VD/17, 18, 20.
17 PV verhoor inbewaringstelling d.d. 6 januari 2009 opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier, onder 3.
18 PV van bevindingen, AH/10.
19 PV van bevindingen, AH/18.
20 PV forensisch technisch onderzoek, TR/101-102, 104.
21 Deskundigenrapport schotrestenonderzoek NFI d.d. 3 maart 2009, TR/197-213.
22 Evenals bij de politie, PV verhoor verdachte d.d. 4 januari 2009, VD/17, 18.
23 Het nachtkastje rechts naast het bed, bezien vanaf de toegangsdeur van de slaapkamer.
24 PV verhoor verdachte, VD/06.
25 PV van bevindingen, AH/10.
26 Zie HR 27 juni 2000, LJN AA6308.
27 PV forensisch technisch onderzoek, foto’s 48, 49 en 53, TR/72-73 en 77.
28 PV van verhoor getuige [dochter 1], G/49.
29 PV van verhoor getuige [dochter 3], G/37.
30 PV van verhoor getuige [dochter 1], G/46.
31 PV van bevindingen, AH/29; idem, AH/37.
32 PV van bevindingen, AH/29. De pinbon heeft betrekking op een rekeningnummer eindigend op [nummer]. Ten name van verdachte stond een Postbankrekening met nummer [nummer], zie AH/39.
33 PV van bevindingen, AH/32, 34.
34 PV van bevindingen, AH/35-36. Uit de bewoordingen van het proces-verbaal (‘de patronen’) leidt de rechtbank af dat er sprake was van meer dan één patroon.
35 PV van bevindingen, AH/34; idem, AH/36
36 PV verhoor verdachte d.d. 4 januari 2009, VD/16.