ECLI:NL:RBSGR:2010:BM2236

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
361893 / KG ZA 10-362
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.Th. Nijhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot beëindiging detentie en overplaatsing naar beperkt beveiligde inrichting

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 20 april 2010 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] de Staat der Nederlanden heeft aangeklaagd. [Eiser] vorderde primair de beëindiging van zijn detentie en subsidiair overplaatsing naar een (zeer) beperkt beveiligde inrichting. De achtergrond van de zaak betreft een arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 23 december 1997, waarbij [eiser] werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk. Na een aantal juridische procedures, waaronder een afgewezen cassatieberoep en een gratieverzoek, werd [eiser] op 17 december 2009 aangehouden en sindsdien gedetineerd in de penitentiaire inrichting Veenhuizen.

Tijdens de zitting op 12 april 2010 heeft [eiser] aangevoerd dat de Staat te lang heeft stilgezeten en dat dit leidt tot schending van het fundamentele rechtsbeginsel van artikel 6 EVRM. De Staat heeft echter gemotiveerd verweer gevoerd en gesteld dat er herhaaldelijk oproepen tot zelfmelding aan [eiser] zijn verzonden. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de executieverjaringstermijn van het arrest van het gerechtshof nog niet is verstreken en dat er geen grond is om aan te nemen dat de detentie in strijd is met fundamentele mensenrechten.

De voorzieningenrechter heeft de primaire vordering van [eiser] afgewezen, omdat de onherroepelijke straf moet worden tenuitvoergelegd. Ook de subsidiaire vordering tot overplaatsing werd afgewezen, omdat [eiser] niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoek. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt, gezien de omstandigheden van de zaak. Dit vonnis benadrukt de strikte naleving van de rechtsgang en de verantwoordelijkheden van zowel de Staat als de gedetineerde.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 20 april 2010,
gewezen in de zaak met zaak- / rolnummer: 361893 / KG ZA 10-362 van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. B. van Dijk te Groningen,
tegen:
de Staat der Nederlanden, Ministerie van Justitie,
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. A.J. van Spengen te 's-Gravenhage.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als '[eiser]' en 'de Staat'.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 12 april 2010 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Bij arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 23 december 1997 is [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.
1.2. [Eiser] heeft tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld. Het cassatieberoep is op 19 januari 1999 door de Hoge Raad verworpen. Vervolgens heeft [eiser] een gratieverzoek ingediend. Bij brief van 22 december 1999 is het gratieverzoek afgewezen.
1.3. Op 7 december 2000 heeft de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) een oproep tot zelfmelding aan [eiser] verzonden. Op 20 december 2000 heeft de DJI [eiser] schriftelijk om informatie verzocht teneinde het door [eiser] gedane verzoek tot uitstel van de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf nader te beoordelen.
1.4. In november 2001 is er een arrestatiebevel tegen [eiser] uitgevaardigd. Naderhand is hij wederom in de gelegenheid gesteld zich te melden.
1.5. Op 30 januari 2002 heeft [eiser] bij de Hoge Raad herziening gevraagd van het arrest van het gerechtshof Leeuwarden. Bij arrest van 26 november 2002 heeft de Hoge Raad deze aanvraag afgewezen.
1.6. Op 4 april 2002 is er opnieuw een arrestatiebevel tegen [eiser] uitgevaardigd. Het arrestatiebevel is niet aan [eiser] uitgereikt. Vervolgens is [eiser] opgenomen in het opsporingsregister. Dat heeft niet tot aanhouding van [eiser] geleid.
1.7. Het Team Executie Strafvonnissen heeft een onderzoek ingesteld. Het resultaat daarvan is dat [eiser] op 17 december 2009 is aangehouden. Sindsdien is [eiser] gedetineerd in de penitentiaire inrichting Veenhuizen. Het einde van zijn detentie is voorzien op 30 juli 2010.
1.8. Begin januari 2010 zijn binnen de inrichting waar [eiser] is gedetineerd de mogelijkheden besproken om hem in aanmerking te doen komen voor overplaatsing naar een beperkt beveiligde inrichting.
1.9. Op 25 januari 2010 heeft [eiser] geen medewerking verleend aan een reguliere urinecontrole. Als gevolg daarvan is aan hem de disciplinaire maatregel opgelegd dat hij gedurende zes maanden niet in aanmerking komt voor verlof.
2. De vorderingen, de gronden daarvoor en het verweer
2.1. [Eiser] vordert - zakelijk weergegeven en op straffe van een dwangsom - primair beëindiging van zijn detentie en subsidiair beëindiging van de volledig gesloten setting waarin hij zijn detentie ondergaat.
2.2. Daartoe voert [eiser] het volgende aan. Afgezien van één zelfmeldersverzoek begin 2000, waaraan [eiser] heeft voldaan en waarbij hij is teruggestuurd naar huis, is hij niet bekend met pogingen van de Staat hem zijn vrijheidsstraf te laten ondergaan. De Staat heeft te lang stilgezeten om tot vrijheidsbeneming over te gaan. Het stilzitten van de Staat leidt tot schending van het fundamentele rechtsbeginsel van artikel 6 EVRM. Subsidiair zou het onrechtmatig handelen van de Staat tot gevolg moeten hebben dat een minder ingrijpende vrijheidsbeneming betracht had moeten worden. De plaatsing in een volledig gesloten setting is disproportioneel.
2.3. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. [Eiser] baseert zijn vordering jegens de Staat op het door hem gestelde onrechtmatig handelen van de Staat. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter gegeven. Nu [eiser] - in zijn visie ten onrechte - een vrijheidsstraf ondergaat, heeft hij een spoedeisend belang bij zijn vordering.
primaire vordering
3.2. Uitgangspunt is dat in het wettelijk stelsel besloten ligt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en waarvan de executietermijn niet is verjaard, niet alleen mag maar ook ten uitvoer moet worden gelegd. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat er in beginsel aan in de weg dat de burgerlijke rechter de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging van onherroepelijke strafrechterlijke uitspraken beoordeelt. De zo-even bedoelde verplichting van het openbaar ministerie kan in beginsel dus niet, laat staan in volle omvang, worden getoetst.
3.3. Voorop staat dat de executieverjaringstermijn van het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden nog niet is verstreken. Aldus kan niet geconcludeerd worden dat detentie als gevolg van het tijdsverloop niet meer mogelijk is.
3.4. Op de regel dat een onherroepelijke straf moet worden tenuitvoergelegd kan een uitzondering worden aanvaard ingeval een uitspraak van het Europese hof waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, tot de slotsom dwingt dat de beslissing tot stand is gekomen in strijd met fundamentele mensenrechten of ingeval door de wijze van executie een zodanige schending van fundamentele mensenrechten dreigt te ontstaan, dat onverkorte executie niet meer kan worden beschouwd als krachtens het wettelijk stelsel toegelaten. Daarbij dient in het oog te worden gehouden dat de voorzieningenrechter in dit verband slechts ordemaatregelen kan treffen. Een onvoorwaardelijke beëindiging van de detentie, zoals door [eiser] lijkt te zijn gevorderd, is in dat verband uitgesloten.
3.5. Wel bestaat de mogelijkheid dat - vooruitlopend op de beslissing in een gratieverzoek - in kort geding de schorsing van de tenuitvoerlegging van de straf wordt bevolen totdat op het gratieverzoek is beslist. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat thans geen gratieverzoek van [eiser] ter beoordeling voorligt. In 1999 is een gratieverzoek van [eiser] afgewezen en recent is een nieuw gratieverzoek door hem ingetrokken. [eiser] heeft ook geen argumenten naar voren gebracht die er op zouden kunnen duiden dat een eventueel in te dienen gratieverzoek hoogstwaarschijnlijk zal worden toegewezen. Dat betekent dat de voorzieningenrechter niet zal toetsen of er aanleiding bestaat om de executie te schorsen in afwachting van de beslissing op een gratieverzoek.
3.6. [Eiser] heeft gesteld dat tenuitvoerlegging in strijd is met het fundamentele rechtsbeginsel van artikel 6 EVRM nu het lange tijdsverloop tussen het onherroepelijk worden van het arrest van het hof en de tenuitvoerlegging van de straf aan het stilzitten van de Staat te wijten is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen grond is om aan te nemen dat in dit geval sprake is van schending van artikel 6 EVRM. Artikel 6 EVRM is - anders dan [eiser] betoogt - niet van toepassing op onderhavig geschil nu dat artikel op grond van vaste jurisprudentie, waaronder de door [eiser] aangehaalde arresten, betrekking heeft op het stadium van de vervolging en niet op de eventuele latere fase van tenuitvoerlegging.
3.7. Ook overigens valt niet in te zien dat geconcludeerd dient te worden dat het lange tijdsverloop voor de tenuitvoerlegging van de straf in onderhavige zaak heeft geleid tot schending van een fundamenteel rechtsbeginsel. In dit kader spitst het geschil tussen partijen zich toe op de feitelijke gang van zaken in de periode tussen het onherroepelijk worden van het arrest van het hof en de aanhouding van [eiser] op 17 december 2009. Zo stelt [eiser] dat hij, afgezien van één zelfmeldersverzoek waaraan hij gehoor zou hebben gegeven, niet bekend is met pogingen van de Staat om hem zijn vrijheidsstraf te laten ondergaan. De Staat voert daarentegen aan dat herhaaldelijk oproepen tot zelfmelding aan [eiser] zijn toegezonden, dat hij niet over gegevens beschikt waaruit volgt dat [eiser] zichzelf heeft gemeld en dat conform beleid diverse malen is getracht het tegen [eiser] uitgevaardigde arrestatiebevel aan hem uit te reiken op het adres waarop hij in de Gemeentelijke Basisadministratie was ingeschreven.
3.8. De precieze gang van zaken kan niet in dit kort geding vastgesteld worden. De Staat heeft echter naar voren gebracht en voor een deel met stukken onderbouwd dat hij zich in de afgelopen periode meerdere malen heeft ingespannen teneinde executie van de opgelegde vrijheidsstraf te realiseren. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de enkele ontkenning daarvan door [eiser] onvoldoende is om aan te nemen dat de Staat in onderhavige zaak is afgeweken van de gebruikelijke beleidsregels en procedures en daardoor verwijtbaar heeft gehandeld. Daar komt bij dat het betoog van [eiser] deels in strijd lijkt te zijn met de door de Staat wel verschafte informatie. Zo heeft hij bij repliek gesteld dat hij slechts in 1999, althans begin 2000, een zelfmeldverzoek heeft ontvangen. Uit de hiervoor onder 1.3. bedoelde brief van DJI aan [eiser] volgt evenwel dat [eiser] in ieder geval ook de oproep van 7 december 2000 moet hebben ontvangen.
3.9. Op grond van het voorgaande zal de primaire vordering van [eiser] worden afgewezen.
subsidiaire vordering
3.10. [eiser] verzoekt subsidiair overplaatsing naar een (zeer) beperkt beveiligde inrichting, zo begrijpt de voorzieningenrechter. In geschil tussen partijen is de vraag of [eiser] ontvankelijk is in zijn subsidiaire vordering. De vraag die daartoe normaliter beantwoord dient te worden is of er een rechtsgang openstaat of open heeft gestaan die met voldoende waarborgen is omkleed. Als dit het geval is, is voor de beoordeling door de burgerlijke rechter geen plaats meer.
3.11. Onbetwist is dat [eiser] de mogelijkheid heeft een verzoek tot overplaatsing in te dienen bij de selectiefunctionaris en dat tegen de beslissing van de selectiefunctionaris hoger beroep mogelijk is bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming. Volgens vaste jurisprudentie is dit een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. [eiser] heeft echter aangevoerd dat het voorgaande hem niet mag worden tegengeworpen nu door de instelling waarin [eiser] thans verblijft, is gemeld dat overplaatsing zou worden besproken en [eiser] daar nooit verder bericht van heeft ontvangen.
3.12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vordering tot overplaatsing, ondanks de omstandigheid dat de mogelijkheid tot overplaatsing kennelijk intern reeds aan de orde is geweest zonder dat dit tot een beslissing heeft geleid. Daartoe is redengevend dat van de zijde van [eiser] nimmer formeel een verzoek tot overplaatsing bij de selectiefunctionaris is ingediend en dat [eiser] heeft erkend dat ook tegen een eventuele weigering tot het nemen van een beslissing een beroepsmogelijkheid openstaat. De vraag of een verzoek tot overplaatsing - gelet op het feit dat aan [eiser] de disciplinaire maatregel is opgelegd dat hij gedurende zes maanden niet in aanmerking komt voor verlof - enige kans van slagen zal hebben, kan in het licht van het voorgaande buiten beschouwing worden gelaten, evenals de vraag of de disciplinaire maatregel gerechtvaardigd is.
3.13. [Eiser] heeft voorts verzocht - ook in het zich thans voordoende geval dat de vorderingen worden afgewezen - de Staat te veroordelen in de proceskosten aangezien het initiëren van de procedure noodzakelijk was om bepaalde informatie te verkrijgen. Dit verzoek zal niet worden gehonoreerd aangezien [eiser] in onderhavige procedure in het ongelijk is gesteld. De voorzieningenrechter ziet echter aanleiding om te bepalen dat iedere partij de eigen kosten draagt nu uit de overlegde stukken blijkt dat van de zijde van [eiser] veelvuldig om informatie is verzocht en de Staat niet althans onvoldoende heeft aangetoond dat de door [eiser] gewenste duidelijkheid reeds vóór het uitbrengen van de dagvaarding was verschaft. Dat brengt met zich dat de Staat de kosten voor eigen rekening behoort te nemen.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.Th. Nijhuis en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2010.
hvd