RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummers: AWB 09/39970 en AWB 09/39971
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiseres I], eiseres I, en [eiseres II], eiseres II, tezamen eiseressen,
gemachtigde: mr. G.E.M. Later, advocaat te 's-Gravenhage,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. L.M.A. Hansen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij afzonderlijke besluiten van 20 oktober 2005 afwijzend beslist op de aanvragen van eiseressen tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "conform beschikking Minister".
Tegen deze besluiten hebben eiseressen bij faxberichten van 31 oktober 2005 bezwaar gemaakt.
Bij afzonderlijke besluiten van 9 oktober 2007 heeft verweerder de bezwaren van eiseressen ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben eiseressen bij faxbericht van 10 oktober 2007 beroepen ingesteld.
Bij uitspraak van 28 april 2009 (procedurenummers AWB 07/38640 en 07/38645) heeft de rechtbank de beroepen van eiseressen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en verweerder opgedragen nieuwe beslissingen op de bezwaren te nemen.
Tegen deze uitspraak heeft verweerder bij brief, bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) binnengekomen op 26 mei 2009, hoger beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 9 oktober 2009 onder registratienummer 200903841/1/V3 (LJN BK0481) heeft de Afdeling het door verweerder ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak naar de rechtbank terugverwezen.
De zaak is op 25 januari 2010 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiseressen zijn ter zitting verschenen bij gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en, voor zover hier van belang, onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is Onze Minister bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen.
Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdend met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en, voor zover van belang, onder a, van de Vw 2000
kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
In artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) is bepaald dat, tenzij het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven een zodanig verband houdt met de situatie in het land van herkomst dat voor de beoordeling daarvan naar het oordeel van Onze Minister de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Wet noodzakelijk is, Onze Minister de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan verlenen onder een andere beperking, dan genoemd in het eerste lid.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan Onze Minister het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.2. De bestreden besluiten
De bestreden besluiten strekken tot handhaving van de primaire besluiten. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseressen niet beschikken over geldige mvv's en dat eiseressen geen beroep toekomt op de hardheidsclausule van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000. Gelet op de door eiseressen overgelegde stukken was verweerder voornemens om
het Bureau Medische Advisering (BMA) om medisch advies te vragen teneinde de medische omstandigheden van eiseres II en de behandelmogelijkheden in Angola te onderzoeken. Verweerder heeft in dat kader toestemmingsverklaringen aan de gemachtigde van eiseressen doen toekomen, maar de toestemmingsverklaringen zijn niet geretourneerd. Verweerder heeft het BMA dan ook niet om advies kunnen vragen, zodat niet is gebleken van de noodzaak van een medische behandeling waaraan verblijfsrechten kunnen worden ontleend. Hierbij komt dat eiseressen geen specifieke informatie hebben overgelegd met betrekking tot de situatie van albino's in Angola, terwijl het gestelde ontbreken van een sociaal netwerk in Angola evenmin is onderbouwd. Verder kan het beroep op artikel 3 van het EVRM niet slagen. Verweerder is tot slot van mening dat, nu de bezwaren kennelijk ongegrond zijn, verweerder heeft kunnen afzien van het horen van eiseressen.
2.3. De gronden van beroep
Eiseressen kunnen zich niet verenigen met de bestreden besluiten. Eiseressen voeren daartoe - samengevat weergegeven - aan dat verweerder gebruik had moeten maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid, zoals bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000. Eiseres II is een minderjarig albino kind en heeft bij terugkeer naar Angola te vrezen voor huidkanker en blindheid ten gevolge van zonnestraling. Ten bewijze hiervan hebben eiseressen onder meer een brief van de oogarts L.D.M. Osch van 18 september 2006 overgelegd. Uit deze brief blijkt dat eiseres II ten gevolge van haar albinisme zeer gevoelig is voor licht en dat terugkeer naar Angola een verslechtering van haar zeer ernstige visuele handicap zou kunnen betekenen. Reeds hierom hadden eiseressen moeten worden vrijgesteld van het mvv-vereiste.
Eiseressen hebben de toestemmingsverklaringen voor het BMA op 3 februari 2009 aan verweerder geretourneerd. Gelet op de aard van de problematiek heeft het op de weg van verweerder gelegen om alsnog advies bij het BMA in te winnen. Verder hebben eiseressen een verklaring van de huisarts N.T.G. Groot van 21 november 2008 ("albino sedert geboorte; geen behandeling bekend") en een verklaring van huisarts B. Linzer van 26 november 2008 ("eczeem, psioriasis") overgelegd. Uit het rapport van onderwijsbegeleiding van eiseres II van 13 januari 2009 en het pedagogisch-didactisch adviesonderzoek van 15 december 2008 blijkt dat eiseres II vanwege haar visuele beperking begeleiding en hulpmiddelen behoeft.
Verweerder is ten onrechte voorbij gegaan aan de omstandigheid dat eiseres II in Nederland is geboren en niet in Angola. Eiseressen wijzen op een brief van verweerder aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 29 oktober 2008. Eiseressen zien niet in waarom een in Nederland geboren kind - mede gelet op het bepaalde in artikel 8 van het EVRM - anders zou moeten worden behandeld dan een kind dat is nagereisd. Het zou in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel, artikel 1 van de Grondwet, artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: BUPO) en het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK) om eiseres II anders te behandelen dan kinderen die zijn nagereisd en die drie jaar in Nederland zijn, terwijl eiseres II hier is geboren en inmiddels 7,5 jaar oud is. Verweerder heeft vanwege het ontbreken van de mvv geen inhoudelijke beslissing genomen. Dit is onbegrijpelijk, gelet op de problemen van albino's in Afrika, hetgeen ook volgt uit ambtsberichten Angola van
29 december 2005 en juni 2008. Verweerder heeft in strijd gehandeld met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Verweerder is niet ingegaan op de ernstige discriminatie die eiseres II bij terugkeer naar Angola staat te wachten. Evenmin is verweerder ingegaan op het feit dat eiseres I niet de middelen noch de mogelijkheden heeft om de autoriteiten te bewegen eiseres II te verplegen en eiseres II gedurende haar hele leven in de schaduw te houden. De Stichting Nidos heeft een brief geschreven waaruit blijkt dat veel albino's in Afrika al voor hun dertigste levensjaar huidkanker krijgen. De levensverwachting van eiseres II zal in Angola niet hoog zijn, evenmin als haar kwaliteit van leven. Eiseres II komt een beroep toe op artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft dit beroep niet kunnen pareren met de stelling dat artikel 3 van het EVRM alleen in het kader van een asielprocedure aan de orde kan zijn. Eiseressen zijn van mening dat onmenselijke aspecten zowel in een asiel- als in een reguliere procedure kunnen worden behandeld. Er is sprake van strijd met de artikelen 2, 3 en 6 van het IVRK. Daarnaast heeft eiseres II ingevolge artikel 23 van het IVRK recht op voorzieningen in verband met haar handicap en heeft zij ingevolge artikel 24 van het IVRK recht op gezondheid en medische verzorging. Ingevolge artikel 27 van het IVRK heeft zij recht op een levensstandaard die past bij haar handicap. De beschermde belangen, zoals bedoeld in de artikelen 34, 35, 36, 37 en 39 van het IVRK, zouden in het geding kunnen komen, gelet op de behandeling van albino's in Afrika, waaronder Angola. Eiseressen hebben in dat kader diverse artikelen overgelegd met betrekking tot de behandeling van albino's in Afrika.
Eiseressen menen dat zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van de generaal pardon regeling, gelet op het feit dat eiseres I kort na 1 april 2000 Nederland is binnengekomen. Verweerder heeft tot slot niet kunnen afzien van de hoorplicht, aldus eiseressen.
2.4. De beoordeling door de rechtbank
2.4.1. Bij uitspraak van 28 april 2009 heeft de rechtbank onder meer als volgt overwogen:
"Tussen partijen is niet in geschil dat eiseressen niet in het bezit zijn van geldige mvv's die overeenkomen met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunningen zijn aangevraagd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding was om gebruik te maken van de bevoegdheid, zoals bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juni 2003 in de zaak met procedurenummer 200301886/1 (JV 2003/357), blijkt uit de wetgeschiedenis dat de in artikel 3:71, vierde lid, van het Vb 2000 neergelegde bevoegdheid bedoeld is als discretionair van aard en beperkt van omvang. Gevallen, waaromtrent is voorzien dat het mvv-vereiste niet zal kunnen worden tegengeworpen, zijn bij en krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door wet- en regelgever niet zijn voorzien. De rechtbank past in dit kader een terughoudende toets.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken van een zodanig zeer uitzonderlijk geval dat verweerder aanleiding had moeten zien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000. De rechtbank acht daartoe redengevend dat het niet onredelijk of onbegrijpelijk is dat verweerder, gelet op de door eiseressen overgelegde stukken, medisch advies bij het BMA heeft willen inwinnen. Verweerder heeft bij brief van 14 juni 2007 de toestemmingsverklaring aan de gemachtigde van eiseressen doen toekomen. Na het uitblijven van een reactie hierop, heeft verweerder tweemaal, te weten op 20 juli 2007 en 31 juli 2007, telefonisch bij de gemachtigde van eiseressen gerappelleerd. Desondanks is de toestemmingsverklaring niet teruggezonden. Gelet hierop heeft verweerder de medische situatie van eiseres II en de behandelmogelijkheden in Angola niet door middel van een objectief medisch advies kunnen vaststellen. De rechtbank is mitsdien van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van een zeer uitzonderlijk geval niet is gebleken. De door eiseressen overgelegde brief van de oogarts van 18 september 2006 maakt dit niet anders. Immers, juist naar aanleiding van deze brief had verweerder in de gelegenheid moeten worden gesteld om advies aan het BMA te vragen. Deze mogelijkheid is verweerder onthouden, nu de toestemmingsverklaring om onduidelijke redenen niet eerder dan geruime tijd na de totstandkoming van het bestreden besluit, te weten op 3 februari 2009, is geretourneerd. Er bestaat reeds daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder na ontvangst van de toestemmingsverklaring het BMA alsnog om medisch advies had moeten vragen, zoals eiseressen hebben gesteld."
De rechtbank heeft vervolgens in voornoemde uitspraak overwogen dat aanleiding bestaat om de beroepen gegrond te verklaren, omdat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat een mogelijke behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM asielgerelateerde gronden betreft die buiten het beoordelingskader van de onderhavige reguliere procedure vallen. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat een beroep op artikel 3 van het EVRM met betrekking tot medische omstandigheden ook in een reguliere procedure aan de orde kan komen. De rechtbank heeft de bestreden besluiten op deze grond vernietigd en verweerder opgedragen nieuwe besluiten op de bezwaren te nemen. Verweerder heeft tegen deze uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld met de grief dat de rechtbank - kort gezegd - ten onrechte heeft overwogen dat een beroep op artikel 3 van het EVRM in verband met medische omstandigheden in een reguliere procedure als de onderhavige aan de orde kan komen.
Bij uitspraak van 9 oktober 2009 heeft de Afdeling overwogen dat bij de beoordeling van de aanvraag als de onderhavige, onder de beperking "conform beschikking Minister", de scheiding tussen enerzijds gronden die aanspraak geven op een verblijfsvergunning op grond van artikel 14 van de Vw 2000 en anderzijds gronden die aanspraak geven op een verblijfsvergunning op grond van artikel 28 van de Vw 2000 er aan in de weg staat om artikel 3 van het EVRM daarbij te betrekken. Een materiële overeenkomst als in de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2009 is in dit geval niet aan de orde, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder bij de aanvragen van de vreemdelingen mede diende te beoordelen of bij terugkeer naar het land van herkomst sprake is van een reëel risico op een met dit artikel strijdige behandeling, aldus de Afdeling. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank.
De rechtbank dient na terugverwijzing de zaak te beoordelen en te beslissen binnen de grenzen van het geding, zoals dat was afgebakend in eerste aanleg, en met inachtneming van het oordeel van de Afdeling.
De rechtbank stelt vast dat, behalve de hiervoor weergegeven grief, niet is opgekomen tegen de uitspraak van de rechtbank van 28 april 2009. Het uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel van de rechtbank met betrekking tot de hardheidsclausule, zoals hiervoor weergegeven, is derhalve in rechte komen vast te staan. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de (nieuwe) beroepsgronden van eiseressen op dit punt in de onderhavige procedure opnieuw zou moeten beoordelen, zoals eiseressen ter zitting hebben gesteld. Voor zover eiseressen zich niet hebben kunnen verenigen met het oordeel van de rechtbank op het punt van de hardheidsclausule, heeft het op de weg van eiseressen gelegen hiertegen op te komen. Eiseressen hebben dit nagelaten, zodat het oordeel van de rechtbank op dit punt in rechte is komen vast te staan. Hetgeen eiseressen in dit kader nog hebben aangevoerd, zal de rechtbank dan ook verder buiten beschouwing laten.
2.4.2. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank uitsluitend de beroepsgronden beoordelen die in de eerste procedure naar voren zijn gebracht en die onbesproken zijn gebleven, alsmede het door eiseressen gedane beroep op artikel 3 van het EVRM met inachtneming van het oordeel van de Afdeling daaromtrent. De rechtbank overweegt als volgt.
2.4.3. De vraag of eiseres II bij terugkeer naar haar land van herkomst heeft te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM kan in de onderhavige procedure niet aan de orde komen. Indien een vreemdeling de bescherming van de Nederlandse autoriteiten wenst in te roepen tegen een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, dient hij daartoe een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 in te dienen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat uitzonderlijke met de medische toestand verband houdende omstandigheden, die ertoe kunnen leiden dat uitzetting van de vreemdeling in strijd is met artikel 3 van het EVRM, in het kader van de onderhavige procedure onder de beperking "conform beschikking Minister" een rol kunnen spelen. De rechtbank verwijst in dat kader naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2009. Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de gestelde behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM asielgerelateerde gronden betreft die buiten de beoordelingssfeer van de onderhavige reguliere procedure vallen. De door eiseressen ingebrachte artikelen met betrekking tot de gestelde discriminatie en behandeling van albino's in Afrika kunnen in dit kader evenmin worden betrokken. Het staat eiseressen vrij een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te dienen.
2.4.4. Eiseressen hebben aangevoerd dat zij niet inzien waarom eiseres II anders wordt behandeld dan kinderen die zijn nagereisd en drie jaar in Nederland verblijven. Eiseressen hebben in dat kader verwezen naar een brief van verweerder van 29 oktober 2008. De rechtbank stelt vast dat deze brief betrekking heeft op vrijstelling van het mvv-vereiste in het kader van gezinshereniging van minderjarige schoolgaande kinderen met drie jaar onafgebroken hoofdverblijf in Nederland bij een ouder die op grond van een verblijfsvergunning of als Nederlander hier te lande rechtmatig verblijft (artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder k, van het Vb 2000). Deze situatie kan niet op één lijn worden gesteld met de onderhavige situatie, waarbij sprake is van een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "conform beschikking Minister", terwijl eiseres I, als ouder, geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Reeds hierom is sprake van een objectief en gerechtvaardigd onderscheid. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel en artikel 1 van de Grondwet, artikel 14 van het EVRM, artikel 26 van het BUPO en het IVRK, zoals eiseressen hebben gesteld, is dan ook geen sprake.
2.4.5. Eiseressen hebben een beroep gedaan op diverse artikelen van het IVRK.
Met betrekking tot het beroep op de artikelen 3, 23, 24 en 27 is de rechtbank van oordeel dat deze verdragsbepalingen geen normen bevatten die vatbaar zijn voor rechtstreekse toepassing door de rechter dan wel dat deze bepalingen zich naar bewoordingen, aard en strekking niet lenen voor rechtstreekse toepassing. De rechtbank verwijst in dat kader mede naar de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2007 (LJN BA3394). In het kader van de behandeling van albino's in Afrika hebben eiseressen een beroep gedaan op de artikelen 6, 34, 35, 36, 37 en 39 van het IVRK. Deze artikelen hebben betrekking op het recht op leven, de bescherming tegen (seksuele) exploitatie, de bescherming van kinderen tegen ontvoering, verkoop en handel, het verbod op foltering en bijzondere zorg voor slachtoffers. Voor zover deze verdragsbepalingen al normen bevatten die voldoende concreet zijn voor rechtstreekse toepassing door de rechter, hetgeen de rechtbank in het midden laat, kan eiseres II in deze procedure geen rechten ontlenen aan deze bepalingen. Het beroep op deze artikelen ziet immers op asielgerelateerde omstandigheden die, zoals hiervoor is overwogen, in de onderhavige reguliere procedure niet aan de orde kunnen komen.
Het beroep van eiseressen op artikel 2 van het IVRK heeft tot slot betrekking op het verbod op discriminatie. Voor zover eiseressen in dit kader hebben betoogd dat eiseres II bij terugkeer naar het land van herkomst een behandeling in strijd met dit artikel wacht, betreft dit eveneens een asielgerelateerde omstandigheid en kan het beroep op dit artikel in de onderhavige procedure niet door de rechtbank worden getoetst. Voor zover eiseressen hebben bedoeld te betogen dat eiseres II wordt gediscrimineerd ten opzichte van minderjarige schoolgaande kinderen die op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder k, van het Vb 2000 worden vrijgesteld van het mvv-vereiste, faalt dit betoog. De rechtbank verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor onder 2.4.4. is overwogen.
2.4.6. De vraag of eiseressen al dan niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet", welke vraag volgens eiseressen bevestigend moet worden beantwoord, staat in de onderhavige procedure niet ter toetsing van de rechtbank. De rechtbank zal deze vraag dan ook verder buiten beschouwing laten.
2.4.7. Met betrekking tot de gestelde schending van de hoorplicht overweegt de rechtbank dat de vraag of in bezwaar al dan niet een hoorplicht bestaat wordt beheerst door hoofdstuk 7 van de Awb. Uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Awb zich voordoet. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen betrokkene in eerste instantie heeft aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing. De rechtbank is, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift bezien in samenhang met hetgeen eiseressen in eerste instantie hebben aangevoerd, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen van eiseressen kon worden afgezien. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
2.4.8. Eiseressen hebben tot slot ter zitting aangevoerd dat, gelet op de lange behandelduur van hun zaak, de redelijke termijn is overschreden. In een klacht dat de redelijke termijn is geschonden, moet een verzoek om schadevergoeding besloten worden geacht (uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2008, nummer 200703206/1). De rechtbank overweegt als volgt.
Bij uitspraken van onder meer 3 december 2008 (200704652/1) en 17 juni 2009 (LJN BI8475) heeft de Afdeling geoordeeld dat het aan artikel 6 van het EVRM ten grondslag liggende beginsel van rechtszekerheid ook in procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen geldt en ertoe noopt dat die procedures binnen een redelijke termijn worden beslecht. Hierbij is aangesloten bij de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van een procedure, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld, aldus de Afdeling.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het EHRM naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134).
In zaken die bestaan uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties heeft de Afdeling overwogen dat in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk is. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de bovengenoemde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. De behandeling van het bezwaar en de behandeling van het beroep tezamen mag niet meer dan drie jaar duren en een relatief trage behandeling in bezwaar of beroep kan worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling in beroep of hoger beroep (uitspraak van de Afdeling van 24 december 2008, nr. 200802629/1).
Uit vaste jurisprudentie (waaronder de hiervoor genoemde uitspraak) volgt dat in geval van een aanvraag die bij primair besluit wordt afgewezen, het indienen van het bezwaarschrift wordt gezien als aanvangsdatum van de procedure. De bezwaarschriften dateren in dit geval van 31 oktober 2005 en zijn door verweerder op 1 november 2005 ontvangen. Verweerder heeft op 9 oktober 2007 op de bezwaren beslist, de rechtbank heeft op 28 april 2009 uitspraak gedaan en op 9 oktober 2009 heeft de Afdeling op het ingestelde hoger beroep beslist. Sedert de ontvangst door verweerder van de bezwaarschriften zijn ten tijde van de onderhavige uitspraak na terugverwijzing door de Afdeling vier jaar en vier maanden verstreken. Reeds hierom acht de rechtbank de redelijke termijn niet overschreden. Het daarop betrekking hebbende beroep van eiseressen faalt derhalve.
De beroepen zijn derhalve ongegrond.
2.5. De Afdeling heeft bij uitspraak van 9 oktober 2009 de door eiseressen gemaakte kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep vastgesteld op € 322,- en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten. Nu de beroepen ongegrond zijn en de bestreden besluiten in rechte stand houden, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, en door deze en drs. S.R. Jonkergouw, griffier, ondertekend.