ECLI:NL:RBSGR:2010:BM2541

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
KG ZA 10-447 / 363367 en FA RK 10-2689 / 363359
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging huisverbod en verzoek voorlopige voorziening in geval van huiselijk geweld

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 8 april 2010 uitspraak gedaan naar aanleiding van een verzoek om een voorlopige voorziening in verband met de oplegging van een huisverbod. Verzoeker, een man, had op 5 april 2010 een huisverbod opgelegd gekregen door de burgemeester van de gemeente 's-Gravenhage, naar aanleiding van een incident op 4 april 2010 waarbij hij met een mes in de richting van zijn echtgenote en meerderjarige zoon was gelopen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren voor de dreiging van huiselijk geweld, en dat het huisverbod gerechtvaardigd was ter bescherming van de echtgenote en de zoon. Verzoeker had aangevoerd dat hij geen antecedenten had op het gebied van geweld en alcoholmisbruik, maar de rechter oordeelde dat dit niet afdeed aan de ernst van het incident en de eerdere geweldsincidenten die door de echtgenote en de meerderjarige zoon waren bevestigd. De voorzieningenrechter concludeerde dat de burgemeester in redelijkheid van zijn discretionaire bevoegdheid gebruik had kunnen maken om het huisverbod op te leggen, en dat dit niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechter verklaarde het beroep van verzoeker ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, waarbij hij benadrukte dat de veiligheid van de betrokkenen voorop stond. De uitspraak werd mondeling gedaan, en verzoeker werd gewezen op de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector familie- en jeugdrecht
Voorzieningenrechter
Rekestnummers: KG ZA 10-447 (voorlopige voorziening) en FA RK 10-2689 (hoofdzaak)
Zaaknummers: 363367 (voorlopige voorziening) en 363359 (hoofdzaak)
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
gedaan op 8 april 2010
naar aanleiding van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep van:
[de man],
verzoeker,
wonende te [plaats A],
gemachtigde: mr. L. van Dijk te 's-Gravenhage,
tegen het besluit van:
de burgemeester van de gemeente 's-Gravenhage,
verweerder,
zetelende te 's-Gravenhage,
gemachtigde: mr. R.W.I. Alkema.
In deze zaken zijn belanghebbenden:
[de vrouw],
de echtgenote,
wonende te [plaats A],
en
[de meerderjarige zoon],
de meerderjarige zoon,
wonende te [plaats A].
Procedure
Bij besluit van 5 april 2010 heeft verweerder aan verzoeker voor een periode van tien dagen een huisverbod als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) opgelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij het op 6 april 2010 ingekomen faxbericht beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker bij faxbericht van 6 april 2010 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft bij faxberichten van 7 april 2010 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Het onderzoek ter terechtzitting heeft - met gesloten deuren - plaatsgevonden op 8 april 2010. Hierbij zijn verschenen: verzoeker met mr. L. van Dijk, advocaat te
's-Gravenhage, de heer mr. R.W.I. Alkema namens verweerder en de heer
S. van der Luijt namens het Advies- en steunpunt huiselijk geweld.
Na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting heeft de voorzieningenrechter
onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.
Mondelinge uitspraak
In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is naar het oordeel van de voorzieningenrechter aannemelijk dat er op 4 april 2010 sprake is geweest van (een dreiging van) huiselijk geweld als bedoeld in artikel 2 van de Wth door verzoeker jegens zijn echtgenote en meerderjarige zoon. Immers, vast staat dat verzoeker - nadat er onenigheid was ontstaan tussen verzoeker, de echtgenote en de meerderjarige zoon - met een mes in zijn hand in de richting van zijn meerderjarige zoon en zijn echtgenote is gelopen. Gelet op de ernst van dit feit, maakt het betoog van verzoeker dat hij geen antecedenten heeft op het gebied van geweld en/of alcoholmisbruik - hetgeen ook blijkt uit het Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (RiHG) - vorenstaande conclusie niet anders. Hierbij neemt de voorzieningenrechter ook in aanmerking de verklaringen van de echtgenote en de meerderjarige zoon dat zich al vaker geweldsincidenten hebben voorgedaan, dat deze de afgelopen tijd zijn toegenomen in zwaarte en frequentie en dat deze incidenten vaak gepaard gaan met alcoholgebruik aan de zijde van verzoeker, welke verklaringen zijn bevestigd door de twee uitwonende meerderjarige zoons.
Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder ten aanzien van verzoeker bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid van zijn discretionaire bevoegdheid tot oplegging van het huisverbod gebruik heeft kunnen maken. Dit geldt in de eerste plaats voor zover het huisverbod ziet op de woning [adres A], waartoe eveneens de woning die partijen aanduiden als [adres B] behoort. Hierbij wijst de voorzieningenrechter op de dreiging die van het mes dat verzoeker in zijn hand had uitging en het feit dat hij, zo blijkt uit zijn verklaring ter terechtzitting, ook de bedoeling had om door middel van het mes zijn meerderjarige zoon af te schrikken.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de werkplaats/garage van verzoeker
- waarop het huisverbod eveneens ziet - tot de woning dient te worden gerekend. Volgens verzoeker biedt de Wth hiertoe geen mogelijkheden. Op grond van artikel 1, aanhef en onder b, van de Wth mag de uithuisgeplaatste zich onder meer niet ophouden bij de woning. Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Wth (Kamerstukken II, 2005-2006, 30 657, nr. 3, pagina 18), ziet het huisverbod daarmee ook op de directe omgeving van de woning. Ter terechtzitting is gebleken dat het niet mogelijk is om de werkplaats/garage te bereiken zonder daarbij tussen de woningen [adres A] en [adres B] door te gaan. Gelet hierop dient de werkplaats/garage naar het oordeel van de voorzieningenrechter tot de woning te worden gerekend en is onvoldoende onderscheid te maken tussen het woon- en werkgedeelte. Uit het bestreden besluit blijkt expliciet dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van deze omstandigheid. Verweerder heeft het belang van de huisgenoten van verzoeker laten prevaleren boven het belang van verzoeker om zijn bedrijf uit te kunnen oefenen. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter gelet op de ernst van de situatie ook ten aanzien van de werkplaats/garage in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat oplegging van het huisverbod noodzakelijk was.
De voorzieningenrechter zal, eveneens gelet op de ernst van de situatie - die blijkt uit het ingevulde RiHG - voorbijgaan aan het betoog van verzoeker dat oplegging van een huisverbod een te zwaar middel was en dat volstaan had kunnen worden met lichtere maatregelen, zoals bijvoorbeeld een enkele verwijzing naar hulpverlening of een gesprek met een wijkagent.
Evenmin is het huisverbod naar het oordeel van de voorzieningenrechter in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De voorzieningenrechter is van oordeel dat het huisverbod weliswaar een inbreuk vormt op het gezinsleven van verzoeker als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, maar dat deze inbreuk proportioneel is en gelet op het belang van de veiligheid van de echtgenote en de meerderjarige zoon gerechtvaardigd is. Het betoog van verzoeker dat het besluit gelet hierop onrechtmatig is wordt dan ook gepasseerd.
Ten aanzien van de vraag of de opgelegde maatregel ook thans nog in stand kan blijven overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inbreuk op zijn belang om snel terug te keren naar de woning zwaarder dient te wegen dan het belang van de echtgenote en de meerderjarige zoon bij het instandhouden van het huisverbod. Gebleken is dat de hulpverlening nog niet in gang is gezet, als gevolg waarvan de situatie op dit moment nog niet zodanig is verbeterd dat er geen gronden meer zijn voor handhaving van het huisverbod. Het betoog van verzoeker dat hij erg geschrokken is van het gebeurde, dat hierdoor een signaal aan hem is afgegeven en dat de gewenste afkoeling derhalve reeds heeft plaatsgevonden, maakt het voorgaande niet anders, gelet op de ernst van het incident.
Het beroep tegen de oplegging van het huisverbod zal dan ook ongegrond worden verklaard.
Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
* verklaart het beroep ongegrond;
* wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. M. Rootring, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. G. Kolkman als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2010.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval verzoeker wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak - voor zover daarin is beslist in de hoofdzaak - hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.