Sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 12 april 2010,
gewezen in de zaak met zaak- / rolnummer: 361316 / KG ZA 10-329 van:
[eiser],
wonende te [woonplaats] (Hongarije),
eiser,
advocaat mr. T.M.T.M. Lindeman te Maastricht,
1. de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Financiën),
zetelende te 's-Gravenhage,
2. de Ontvanger der directe belastingen te Oss,
gevestigd te Oss,
gedaagden,
advocaat mr. I.M. Walrecht te 's-Gravenhage.
Eiser heeft gedaagde sub 1 op 15 maart 2010 doen dagvaarden om op 31 maart 2010 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. De zaak is op die datum behandeld. Ter terechtzitting heeft eiser verklaard dat hij heeft bedoeld mede gedaagde sub 2 te dagvaarden. Aangezien gedaagde sub 2 vrijwillig is verschenen, zal hij als gedaagde in deze procedure worden aangemerkt. Gedaagden hebben overigens gezamenlijk verweer gevoerd.
Vonnis is bepaald op heden.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 31 maart 2010 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1. Tot 2006 dreef eiser een onderneming als assurantietussenpersoon en/of vermogensbeheerder. Aanvankelijk dreef hij deze onderneming in de vorm van een besloten vennootschap, te weten [de vennootschap] B.V. (hierna: de vennootschap), en na 2002 in de vorm van een eenmanszaak. Hoewel de vennootschap in de jaren 2004 tot en met 2006 geen activiteiten meer ontplooide, was eiser in die tijd wel directeur en enig aandeelhouder van de vennootschap.
2.2. Op 19 mei 2006 heeft eiser een bezoek gebracht aan een kantoor van de Belastingdienst Oost-Brabant. Tijdens dit bezoek is onder meer gesproken over de betaling van een loonbelastingschuld uit 2005. Bij dit gesprek heeft eiser (onder meer) een overzicht overhandigd van de door zijn eenmanszaak over 2005 gerealiseerde omzetten, uitgesplitst per maand. Volgens dit overzicht bedroeg de geschatte omzet over 2005 ruim € 117.000,-. Voorts heeft eiser bij dit gesprek meegedeeld dat hij voornemens was zijn onderneming te verkopen en dat hij overwoog zich in Hongarije te vestigen.
2.3. Op 28 juni 2006 heeft eiser de assurantieportefeuille van zijn eigen onderneming voor een bedrag van € 457.500,- verkocht aan TPA Beheer B.V. en [Z.] Beheer B.V. (hierna: Lind Groep). Hierbij was overeengekomen dat van dit bedrag is € 75.000,- bij een notaris in depot werd gestald en dat afrekening van dit depot zou plaatsvinden op 30 juni 2007. Van dit depot dienden aan de assurantieportefeuille verbonden kosten betaald te worden. Tot op heden is onbekend of, en zo ja welk deel, van het in depot gestorte bedrag aan eiser toekomt.
2.4. In augustus 2006 heeft de Belastingdienst informatie ontvangen van Lind Groep. Uit deze informatie bleek dat eiser de assurantieportefeuille had verkocht voor € 457.500,- en dat eiser op dat moment in Hongarije verbleef.
2.5. Op 4 september 2006 heeft de Belastingdienst ambtshalve aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: inkomstenbelasting) over 2004 en 2005 opgelegd. Hierbij is steeds uitgegaan van een belastbaar inkomen van € 130.000,- per jaar. De aanslagen bedroegen respectievelijk € 64.963,- en € 62.055,-.
2.6. De ambtshalve aanslagen over 2004 en 2005 zijn versneld invorderbaar gesteld, als gevolg waarvan op 4 september 2006 dwangbevelen zijn uitgevaardigd en vervolgens diverse beslagen zijn gelegd. Hierbij is beslag gelegd op de woning van eiser te [A.] (gemeente [C]). Daarnaast is onder notariskantoor De Hair Vrijdag Maris notarissen derdenbeslag gelegd op de daar in depot gestorte € 75.000,-. Voorts is zonder succes geprobeerd om (derden)beslagen te leggen op bankrekeningen van eiser bij de Rabobank [E] en de ING Bank.
2.7. Bij brief van 15 oktober 2006 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve aanslagen inkomstenbelasting over 2004 en 2005.
2.8. Op 27 oktober 2006 is door de Ontvanger onder Stichting Administratiekantoor Rabobank Ledencertificaten derdenbeslag gelegd op door haar voor eiser gehouden ledencertificaten. Dit beslag trof doel voor € 125.000,-. Op dat moment had eiser reeds opdracht gegeven tot verkoop van de ledencertificaten.
2.9. Op 30 oktober 2006, respectievelijk 16 november 2006, hebben gedaagden de beslagen op het depot, de bankrekeningen en de woning opgeheven.
2.10. Bij brief van 30 oktober 2006 heeft eiser verzocht om hem over 2006 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting op te leggen op basis van een geschat jaarinkomen van € 100.000,-. Blijkens de brief heeft eiser zijn reguliere jaarwinst geschat op nihil en de boekwinst uit de verkoop van de assurantieportefeuille op € 180.000,-. Vervolgens heeft hij melding gemaakt van een boekverlies op de inventaris van € 20.000,-, een verlies van € 20.000,- van zijn fiscale partner en een voorziening van € 37.500,- op de verkoopopbrengst van de assurantieportefeuille.
2.11. Begin november 2006 heeft de Belastingdienst op verzoek van eiser een bedrag van € 4.000,- beschikbaar gesteld voor direct levensonderhoud.
2.12. Op 17 november 2006 heeft de Belastingdienst over 2006 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting opgelegd op basis van een geschat inkomen van € 130.000,-. Deze aanslag bedroeg € 58.510,-.
2.13. Op 21 november 2006 is nogmaals beslag gelegd onder de Stichting Administratiekantoor Rabobank Ledencertificaten, dit maal op 4000 van de in het totaal 4800 ledencertificaten. Dit vervolgbeslag strekte tot zekerheid voor de voorlopige aanslag over 2006 en een loonbelastingschuld.
2.14. Bij brieven van 29 november 2006 heeft de Belastingdienst uitspraak gedaan op de bezwaren van eiser tegen de aanslagen over de jaren 2004 en 2005. In deze beslissingen is het belastbaar inkomen in box 1 vastgesteld op respectievelijk € 1.465,- negatief en € 12.266,- negatief. Dit betekende dat de aanslagen over die jaren werden verminderd tot (vrijwel) nihil.
2.15. Bij brief van 30 november 2006 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag over 2006. In deze brief heeft hij verzocht zijn belastbaar jaarinkomen vast te stellen op € 31.276,-.
2.16. Op verzoek van eiser heeft de Belastingdienst in december 2006 ingestemd met de verkoop van alle ledencertificaten onder de voorwaarde dat € 70.000,- zou worden overgemaakt naar de Belastingdienst als zekerheid voor de op dat moment openstaande belastingschulden, te weten de voorlopige aanslag inkomstenbelasting over 2006 en een loonbelastingschuld.
2.17. Bij beslissing op bezwaar van 2 februari 2007 is het inkomen in box 1 over 2006 door de Belastingdienst nader vastgesteld op € 113.000,-. Hierop is de voorlopige aanslag inkomstenbelasting over 2006 verminderd tot € 49.975,-.
2.18. Op 18 april 2007 heeft een executieveiling van de woning te [A.] plaatsgevonden.
2.19. Op 23 april 2008 heeft eiser zijn aangifte inkomstenbelasting over 2006 gedaan. Op 26 augustus en 8 oktober 2008 hebben de Belastingdienst en eiser een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin partijen in de vorm van een compromis onder meer zijn overeengekomen dat het belastbaar inkomen over 2006 werd vastgesteld op € 50.013,-.
2.20. Bij brief van 7 december 2006 heeft eiser een klacht ingediend bij de Belastingdienst Oost-Brabant. Deze klacht is bij brief van 11 april 2007 afgewezen. Ook een nadien gedaan verzoek tot herziening van de klachtafhandeling is afgewezen. Ten slotte is een door eiser gedaan verzoek tot schadevergoeding door de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën eveneens afgewezen.
3. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
3.1. Eiser vordert - zakelijk weergegeven - gedaagden te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 100.000,-, althans een in goede justitie vast te stellen bedrag, als voorschot op de door eiser geleden schade.
3.2. Daartoe voert eiser het volgende aan.
Over de jaren 2004, 2005 en 2006 heeft de Belastingdienst willens en wetens (voorlopige) aanslagen inkomstenbelasting opgelegd waarvan hij wist, of redelijkerwijs had moeten weten, dat deze veel te hoog waren. De Belastingdienst heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de door eiser in mei 2006 aangeleverde financiële gegevens over 2004 en 2005. Dat dit ten onrechte was, blijkt mede daaruit dat deze aanslagen later zijn verminderd tot nihil.
Over 2006 heeft de Belastingdienst ten onrechte geen acht geslagen op de aanvraag voor een voorlopige aanslag op basis van een inkomen van € 100.000,-. Deze aanvraag had eiser overigens alleen maar ingediend, omdat de Ontvanger gedreigd had een aanslag op basis van een inkomen van € 457.500,- op te leggen.
Daarnaast had de Ontvanger over 2004, 2005 noch over 2006 mogen overgaan tot versnelde invordering. Ondanks het (voorgenomen) vertrek naar Hongarije, beschikte eiser nog over voldoende vermogensbestanddelen in Nederland, zodat geen sprake was van een gegronde vrees voor verduistering en de versnelde invordering in strijd was met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Door het onrechtmatig handelen van gedaagden heeft eiser schade geleden. Hij heeft onnodige kosten moeten maken en daarnaast kon hij niet meer aan zijn financiële verplichtingen voldoen. Zo heeft de leasemaatschappij de overeenkomst met betrekking tot de leaseauto opgezegd. Eiser heeft daarnaast zijn woonhuis te [A.] met een verlies van € 64.000,- moeten verkopen en door de executieveiling is hij zijn inboedel, met een geschatte waarde van € 50.000,-, kwijtgeraakt. Voorts had eiser door de invorderingmaatregelen onvoldoende financiële middelen om in Hongarije een eigen onderneming te kunnen starten. De door eiser geleden schade bedraagt € 4.510,- over 2004 en 2005 en € 145.978,03 over 2006.
De financiële situatie van eiser is thans zodanig dat hij niet in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Daarom heeft eiser een spoedeisend belang bij de toewijzing van het door hem gevorderde voorschot.
3.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. Volgens vaste jurisprudentie is ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid geboden. Zo zal niet alleen moeten worden onderzocht of het bestaan van de vordering in kwestie voldoende aannemelijk is - hetgeen betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen -, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken dient te worden.
4.2. Eiser heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat gedaagden onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld doordat enerzijds de Belastingdienst over 2004, 2005 en 2006 willens en wetens te hoge (voorlopige) aanslagen inkomstenbelasting heeft opgelegd en anderzijds de Ontvanger ten onrechte is overgegaan tot versnelde invordering van deze aanslagen waardoor eiser grote schade heeft geleden.
4.3. Tussen partijen staat vast dat eiser over de jaren 2004, 2005 en 2006 niet tijdig aangifte heeft gedaan. Dit betekent dat de Inspecteur over is gegaan tot een schatting van het belastbaar inkomen over de betreffende jaren, op basis waarvan de aanslag is opgelegd. Volgens vaste rechtspraak mag een dergelijke aanslag niet naar willekeur worden opgelegd, doch moet deze berusten op een redelijke schatting. Dat vervolgens in de bezwaarfase sprake is van omkering (en verzwaring) van de bewijslast, doet daar niet aan af.
4.4. Voor de beoordeling of de (voorlopige) aanslagen berustten op een redelijke schatting moet beoordeeld worden over welke informatie de inspecteur beschikte ten tijde van het opleggen van de aanslagen. De omstandigheid dat de definitieve aanslagen steeds (aanzienlijk) lager waren dan de (voorlopige) aanslagen, betekent immers niet dat bij het opleggen van de (voorlopige) aanslag een verkeerde schatting is gemaakt. Dit kan anders zijn indien aannemelijk is dat de gegevens die hebben geleid tot de verlaging reeds bij de Inspecteur bekend waren ten tijde van het opleggen van de (voorlopige) aanslagen. Anderzijds heeft de Inspecteur bij schatting van de (voorlopige) aanslagen een zekere mate van beleidsvrijheid om - zeker in het geval dat de indruk bestaat dat onvoldoende informatie is verschaft - aan de hoge kant te schatten. Dit geldt temeer indien, zoals in dit geval, aannemelijk is dat de belastingplichtige Nederland wil verlaten.
4.5. Tegenover het standpunt van eiser dat hij - onder meer bij het gesprek in mei 2006 - alle relevante informatie heeft overgelegd en dat de Belastingdienst vervolgens volstrekt willekeurige aanslagen heeft opgelegd, hebben gedaagden zich op het standpunt gesteld dat eiser slechts mondjesmaat informatie en relevante bescheiden overlegde en dat deze steeds pas na oplegging van de aanslagen binnenkwamen. Volgens gedaagden zijn de schattingen gemaakt op basis van de door eiser overgelegde informatie en op berekeningen gebaseerd op de verkoopopbrengst van de assurantieportefeuille.
Gelet op deze tegenstrijdige standpunten van partijen en nu eiser niet concreet heeft gemaakt welke gegevens hij voor 4 september 2006 aan de Belastingdienst ter beschikking heeft gesteld, kan niet worden uitgaan van de juistheid van de stelling van eiser dat de Belastingdienst over alle relevante informatie beschikte.
Aanslagen over 2004 en 2005
4.6. Het bezwaar van eiser tegen de aanslagen over 2004 en 2005 bestaat eruit dat in zijn visie de Belastingdienst geen rekening heeft gehouden met het door hem in mei 2006 aangeleverde overzicht van zijn omzetgegevens over 2005 en met de kosten die hij had. Hierbij gaat het met name om huurkosten en personeelskosten, die gelet op de aangiftes en aanslagen in voorgaande jaren bekend moesten zijn bij de Belastingdienst, aldus eiser.
Gedaagden hebben gesteld dat de Inspecteur bij zijn schatting is uitgegaan van een bruto-omzet van € 200.000,-. Hierbij is volgens gedaagden niet alleen rekening gehouden met de omzet uit het assurantiebedrijf van eiser (begroot op € 150.000,-), maar ook met omzet uit hypotheekadviezen (begroot op € 30.000,-) en met (verwachte) inkomsten die eiser zou hebben genoten als raadslid (begroot op € 20.000,-). Vervolgens heeft de Inspecteur voor ongeveer € 70.000,- aan kosten afgetrokken, zodat een belastbaar inkomen van € 130.000,- resteerde, aldus gedaagden. Dat werd uitgegaan van een hogere omzet lag volgens gedaagden in de rede, aangezien ook de door eiser in mei 2006 overgelegde omzetgegevens een aanzienlijke omzetstijging lieten zien ten opzichte van voorgaande jaren. Met de aftrek van de kosten heeft de Inspecteur zich terughoudend opgesteld, aangezien de gegevens over de loonkosten onvolledig waren en de gegevens over de overige kosten (zoals huurkosten en de hypotheekrenteaftrek) ontbraken.
Dat de aanslagen uiteindelijk op nihil gesteld zijn was voornamelijk gelegen in het feit dat er aanzienlijke afschrijvingen waren geweest op de kort daarvoor aangeschafte assurantieportefeuille, aldus gedaagden.
4.7. Eiser heeft niet weersproken dat de afschrijvingen op de assurantieportefeuille de belangrijkste reden zijn geweest voor het op nihil stellen van de aanslagen over 2004 en 2005. Hoewel eiser heeft gesteld dat die afschrijvingen bekend waren, heeft hij niet concreet gemaakt op welke wijze deze gegevens voorafgaand aan het opleggen van de aanslagen bekend waren bij de Belastingdienst. Evenmin is voldoende concreet geworden over welke gegevens met betrekking tot de loon- en huurkosten de Belastingdienst beschikte en tot welke verdere verlaging deze gegevens hadden moeten leiden na de reeds toegepaste aftrek van € 70.000,-.
Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk geworden dat de Belastingdienst redelijkerwijs niet had kunnen komen tot de over 2004 en 2005 opgelegde ambtshalve aanslagen.
4.8. Het bezwaar van eiser tegen de aanslag over 2006 bestaat er enerzijds uit dat de Belastingdienst een aanzienlijk hogere voorlopige aanslag heeft opgelegd dan waartoe eiser had verzocht, te weten een aanslag op basis van een belastbaar jaarinkomen van € 130.000,- in plaats van € 100.000,-. Daarnaast heeft eiser gesteld dat hij dit verzoek had gedaan in verband met een door de Ontvanger geuit dreigement.
Gedaagden hebben gemotiveerd weersproken aan eiser gezegd te hebben dat over 2006 een aanslag op basis van een jaarinkomen van € 457.500,- in box 1 zou worden opgelegd. Daarnaast hebben zij zich op het standpunt gesteld dat zij zijn afgeweken van de door eiser gedane aanvraag, aangezien zij twijfels hadden over de door eiser opgevoerde bedragen. Deze twijfels betroffen onder meer de reguliere jaarwinst (door eiser begroot op nihil), het verlies van de partner van eiser, de afschrijvingen voor de inventaris (€ 20.000,-) en de voorziening voor de verkoopopbrengst (€ 37.500,-). Vervolgens is de aanslag, mede naar aanleiding van het door eiser ingediende bezwaar, bij beslissing op bezwaar van 2 februari 2007 verminderd tot € 113.000,-.
4.9. Aangezien - gelet op de betwisting door gedaagden - niet aannemelijk is geworden dat eiser zijn verzoek met betrekking tot 2006 onder druk heeft gedaan, is voor de beoordeling van de redelijkheid van de aanslag van belang of de Inspecteur in redelijkheid kon afwijken van de door eiser verstrekte gegevens.
De voorzieningenrechter acht het voorshands niet onredelijk dat de Inspecteur is uitgegaan van een regulier inkomen dat hoger lag dan nihil. Aangezien de assurantieportefeuille in juni 2006 was verkocht, was het te verwachten dat eiser in 2006 nog inkomen uit zijn eenmanszaak had gegenereerd. Met betrekking tot het verlies van de partner van eiser heeft te gelden dat niet valt in te zien op welke grond eiser de door hem - als persoonlijke borg - afgeloste schuld ten laste van zijn eenmanszaak mocht brengen. De Inspecteur hoefde derhalve in redelijkheid geen rekening te houden met deze verliespost.
4.10. Met betrekking tot afschrijving voor de inventaris en de voorziening voor de verkoopopbrengst overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
In deze procedure is aannemelijk geworden dat de Belastingdienst ten tijde van het opleggen van de voorlopige aanslag beschikte over de koopovereenkomst met betrekking tot de assurantieportefeuille. Dit betekent dat de Belastingdienst op de hoogte was van de depotstelling en het voorwaardelijk karakter van de vordering die eiser uit dien hoofde had. Niettemin staat op geen enkele manier vast dat eiser gedaagden inzicht heeft gegeven over de vervulling van de aan het depot verbonden voorwaarden. Er was dan ook geen aanleiding om met de door eiser niet onderbouwde voorziening voor de helft van het depotbedrag rekening te houden.
Daarnaast kon uit de (overgelegde) overeenkomst worden afgeleid dat er in verband met verkoop mogelijk afschrijvingen op de inventaris dienden plaats te vinden, zij het dat niet duidelijk was voor welk bedrag. Eiser heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe uit de overeenkomst volgt dat de aan de inventaris toegekende overnameprijs (van kennelijk € 7.500,-) leidt tot de door hem gestelde afschrijving van € 20.000,-.
Uit het voorgaande volgt dat er, mede gelet op hetgeen is overwogen onder 4.4, onvoldoende reden is om aan te nemen dat de Belastingdienst onrechtmatig heeft gehandeld.
4.11. Met betrekking tot beslissing op bezwaar van 2 februari 2007 overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ter zitting hebben gedaagden gesteld dat de vermindering van het belastbare jaarinkomen van € 130.000,- tot € 113.000,- is geschied mede naar aanleiding van de door eiser ingediende bezwaren. Aannemelijk is geworden dat de belangrijkste reden dat de definitieve aanslag uiteindelijk (op grond van een fiscaal compromis) is vastgesteld op € 50.013,- erin was gelegen dat uiteindelijk het gehele depotbedrag in mindering is gebracht op het jaarinkomen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in deze procedure niet aannemelijk geworden dat al in februari 2007 redelijkerwijs ermee rekening gehouden had moeten worden dat het gehele depotbedrag in mindering diende te worden gebracht op het belastbaar jaarinkomen.
4.12. Gelet op het voorgaande is onvoldoende aannemelijk geworden dat de Belastingdienst redelijkerwijs niet had kunnen komen tot de over 2006 opgelegde voorlopige aanslagen.
4.13. Artikel 10 van de Invorderingswet 1990 (Iw) luidt voor zover relevant:
1. In afwijking van artikel 9 is een belastingaanslag van de belastingschuldige die een te innen bedrag behelst terstond en tot het volle bedrag invorderbaar indien:
a. (...)
b. de ontvanger aannemelijk maakt dat gegronde vrees bestaat dat goederen van de belastingschuldige zullen worden verduisterd;
c. de belastingschuldige Nederland metterwoon wil verlaten dan wel zijn plaats van vestiging wil overbrengen naar een plaats buiten Nederland, tenzij hij aannemelijk maakt dat de belastingschuld kan worden verhaald;
4.14. De Ontvanger heeft gesteld dat versnelde invordering over 2004 en 2005 was aangewezen, aangezien eiser had meegedeeld voornemens te zijn zich in Hongarije te vestigen en uit de in augustus 2006 ontvangen informatie bekend was dat hij daar verbleef.
Eiser heeft dit niet weersproken. Hij heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat voldoende vermogensbestanddelen in Nederland waren achtergebleven en dat de Ontvanger om die reden had moeten afzien van versnelde invordering.
Dit betoog kan niet worden gevolgd. Ingevolge artikel 10 lid 1 sub c Iw heeft de Ontvanger de bevoegdheid over te gaan tot versnelde invordering bij een voorgenomen vertrek naar het buitenland, tenzij er voldoende verhaal is voor de belastingschuld. Dat verhaal mogelijk was is pas in oktober 2006 gebleken, ten tijde van het leggen van het beslag op de ledencertificaten. Met betrekking tot de andere vermogensbestanddelen (het depot en de woning) is niet aannemelijk geworden dat deze voldoende verhaal boden voor de belastingschuld. Eiser had immers slechts een voorwaardelijke vordering ter zake van het in depot gestorte geld (waarbij niet duidelijk was of de voorwaarden vervuld zouden worden) en met betrekking tot de woning is niet aannemelijk geworden dat de executiewaarde hoger was de op de woning gevestigde hypotheken.
4.15. Met betrekking tot de aanslag over 2006 heeft de Ontvanger zich op het standpunt gesteld dat sprake was van de in artikel 10 lid 1 sub b genoemde vrees voor verduistering. Deze vrees was volgens gedaagden onder meer gebaseerd op de omstandigheid dat eiser geen informatie had verschaft over de verkoop van de assurantieportefeuille, terwijl anderzijds bekend was dat hij een aanzienlijk deel van de verkoopopbrengst had overgemaakt naar buitenlandse bankrekeningen. Daarnaast was gebleken dat eiser in oktober 2006 opdracht had gegeven tot verkoop van (een deel van) de ledencertificaten. Eiser heeft erkend dat hij overboekingen heeft gedaan en dat hij een verkoopopdracht had gegeven met betrekking tot de ledencertificaten.
Tegen deze achtergrond acht de voorzieningenrechter de vrees van de Ontvanger niet onbegrijpelijk.
4.16. Uit het voorgaande volgt dat niet aannemelijk is geworden dat de versnelde invordering over 2004, 2005 en 2006 onrechtmatig was. Dat de definitieve aanslagen over die jaren uiteindelijk aanzienlijk lager waren dan de aanslagen waarvoor de invorderingmaatregelen zijn getroffen, maakt dat niet anders.
4.17. Uit het voorgaande volgt dat niet in de onder 4.1 genoemde mate aannemelijk is geworden dat de vordering van eiser in een bodemprocedure zal worden toegewezen. De vordering van eiser moet daarom worden afgewezen. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagden begroot op € 1.079,-, waarvan
€ 816,- aan salaris advocaat en € 263,- aan griffierecht;
- bepaalt dat, indien niet binnen veertien dagen na heden aan deze proceskostenveroordeling is voldaan, wettelijke rente daarover verschuldigd is;
- verklaart de proceskostenveroordeling en de bepaling over de wettelijke rente uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2010.
WJ