ECLI:NL:RBSGR:2010:BM2774

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
361775 - KG ZA 10-355
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.Th. Nijhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging vervangende hechtenis en onrechtmatige overheidsdaad in schadevergoedingsmaatregelen

In deze zaak heeft eiser, die eerder is veroordeeld tot schadevergoedingsmaatregelen, een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) vanwege de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis. Eiser heeft op 19 maart 2010 gedaagde gedagvaard en de zaak is op 7 april 2010 behandeld. De voorzieningenrechter heeft op 9 april 2010 uitspraak gedaan. Eiser stelt dat er betalingsregelingen zijn overeengekomen met het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB), maar gedaagde voert aan dat deze regelingen niet definitief zijn en dat de vervangende hechtenis rechtmatig is. Eiser is eerder veroordeeld tot een schadevergoedingsmaatregel van € 16.031,60, te vervangen door 293 dagen hechtenis, en heeft in een andere zaak ook een schadevergoedingsmaatregel opgelegd gekregen. Eiser heeft geprobeerd betalingsregelingen te treffen, maar het CJIB heeft deze niet geaccepteerd. De voorzieningenrechter oordeelt dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis niet onrechtmatig is, omdat de betalingsregelingen niet zijn nagekomen en de hoogte van de openstaande vorderingen niet in geschil is. De rechter wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 9 april 2010,
gewezen in de zaak met zaak- / rolnummer: 361775 / KG ZA 10-355 van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. M.G. Doornbos te Assen,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. E.G. Fels te 's-Gravenhage.
1. Het procesverloop
Eiser heeft gedaagde op 19 maart 2010 doen dagvaarden om op 7 april 2010 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. De zaak is op die datum behandeld en er is op 9 april 2010 door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking.
2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 7 april 2010 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1. Bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 20 december 2001 met parketnummer 23-002460-01 (hierna: zaak 1) is aan eiser een schadevergoedingsmaatregel opgelegd van € 16.031,60, te vervangen door 293 dagen hechtenis, wegens het meerdere malen plegen van oplichting, diefstal middels braak, het doen van een valse opgave in een authentieke akte en het in het bezit hebben van een vals reisdocument. Daarnaast is eiser in dit arrest veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie jaar. Eiser is op 24 maart 2003 in vrijheid gesteld, nadat hij de aan hem opgelegde gevangenisstraf had ondergaan.
2.2. Op 27 maart 2003 is de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel in zaak 1 overgedragen aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (hierna: het CJIB). Het CJIB heeft eiser begin april 2003 middels toezending van een acceptgiro aangeschreven ter voldoening van deze schadevergoedingsmaatregel.
2.3. Bij brief van 28 mei 2003 heeft eiser het CJIB om een betalingsregeling verzocht.
2.4. Bij brief van 10 juni 2003 heeft het CJIB aan eiser bericht akkoord te gaan met een tijdelijke betalingsregeling van € 150,-- per maand gedurende zes maanden. Tevens staat in deze brief vermeld dat na deze termijn een nieuwe betalingsregeling zou worden overwogen als eiser tijdig met een nieuw, onderbouwd, voorstel zou komen. Tot slot heeft het CJIB eiser erop gewezen dat het gehele verschuldigde bedrag binnen 27 maanden moest zijn voldaan.
2.5. Op 5 mei 2005 is in zaak 1 een dwangbevel op grond van artikel 575 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) jegens eiser uitgevaardigd en is deze zaak ter verdere executie overgedragen aan deurwaarder Weggemans Incasso & Gerechtsdeurwaarders (hierna: deurwaarder 1). Vervolgens heeft deurwaarder 1 het dwangbevel aan eiser betekend.
2.6. Bij brief van 16 januari 2006 heeft de advocaat van eiser aan deurwaarder 1 bericht dat eiser niet in staat is het bedrag van € 18.087,53 ineens te voldoen, doch dat eiser slechts in staat zou zijn een bedrag van € 50,-- per maand te voldoen.
2.7. Bij brief van 26 januari 2006 heeft deurwaarder 1 verzocht om een nadere motivering van dit betalingsvoorstel. Hierop is door eiser niet gereageerd. Nadat deurwaarder 1 bij brief van 26 juli 2006 had aangekondigd dat op 2 augustus 2006 beslag zou worden gelegd als niet binnen 48 uur het openstaande bedrag van € 18.103,25 zou worden voldaan, heeft de advocaat van eiser bij brief van 28 juli 2006 nogmaals aangegeven dat eiser niet in staat is om meer dan € 50,-- per maand af te lossen.
2.8. Bij brief van 2 augustus 2006 heeft deurwaarder 1 aan de advocaat van eiser, voor zover relevant bericht:
"(...)
Naar aanleiding van uw brief van 28 juli jl in bovengenoemd dossier kunnen wij u mededelen dat wij akkoord gaan met een betalingsregeling van maandelijks € 50 met ingang van 31 augustus 2006
(...)
Het recht wordt voorbehouden om ééns per zes maanden de financiële situatie opnieuw te beoordelen en zonodig de regeling aan te passen. (...)"
2.9. Bij brief van 26 september 2008 heeft deurwaarder 1 aan eiser meegedeeld de opdracht te hebben gekregen om de onder 2.8 overeengekomen betalingsregeling te herzien. Hierop heeft de advocaat van eiser bij brief van 29 september 2008 gereageerd dat eiser niet in staat is meer dan € 50,-- per maand te kunnen voldoen. Vervolgens heeft deurwaarder 1 bij brief van 3 oktober 2008 meegedeeld dat een betalingsregeling van € 50,- per maand niet meer acceptabel is.
2.10. Bij brief van 7 oktober 2008 heeft deurwaarder 1 aan de advocaat van eiser bericht dat het CJIB niet akkoord gaat met het door eiser gedane voorstel van € 50,-- per maand en dat het CJIB gelet op de hoogte van de vordering € 100,-- per maand wenst te ontvangen. Naar aanleiding van een brief van de advocaat van eiser heeft deurwaarder 1 bij brief van 25 november 2008 bericht dat hij, omdat de betaling van het bedrag van € 100,-- niet binnen de aangegeven termijn was overgemaakt, nadere executiemaatregelen zou nemen.
2.11. Bij vonnis van de politierechter te Leeuwarden van 7 januari 2009 met parketnummer 17-755001-08 (hierna: zaak 2) zijn aan eiser twee schadevergoedingsmaatregelen opgelegd van in totaal € 3.060,28, te vervangen door 45 dagen hechtenis, wegens diefstal. Dit vonnis is op 22 januari 2009 onherroepelijk geworden.
2.12. Op 4 maart 2009 is zaak 2 ter inning van schadevergoedingsmaatregelen overgedragen aan het CJIB. Op 9 maart 2009 is eiser met toezending van een acceptgiro aangeschreven ter voldoening van deze schadevergoedingsmaatregelen.
2.13. Eiser heeft bij brief van 13 maart 2009 in zaak 2 het CJIB verzocht akkoord te gaan met een betalingsregeling van € 25,-- per maand. Bij brief van 17 maart 2009 heeft het CJIB eiser meegedeeld dat het maandelijkse bedrag minimaal € 113,34 dient te bedragen, omdat het openstaande bedrag van € 3.060,28 binnen een termijn van 27 maanden moet zijn betaald. Tevens staat in deze brief staat vermeld dat indien eiser akkoord gaat met deze regeling, hij het formulier voor akkoord dient te ondertekenen.
2.14. Bij brief van 1 juli 2009 heeft het CJIB in zaak 2 aan de advocaat van eiser, voor zover relevant, bericht:
"(...)
In mijn brief van 17 maart 2009 is aangegeven dat de maximale aflossingstermijn van een betalingsregeling 27 maanden bedraagt. (Art 561 Sv). Uw cliënt is op grond van deze 27 maanden een tegenvoorstel gedaan van 27 maandelijkse termijnen van € 113,34.
Uw cliënt heeft aangegeven dat dit niet haalbaar was. In mijn brief van 25 maart 2009 is u bericht dat aangezien het formulier akkoordverklaring niet ondertekend retour is ontvangen, de incassoprocedure onverminderd worden voortgezet.
Ondanks dat uw cliënt betalingen verricht is er geen sprake van een overeengekomen betalingsregeling.
(...)"
2.15. Op 24 augustus 2009 is in zaak 2 een dwangbevel op grond van artikel 575 Sv jegens eiser uitgevaardigd en is deze zaak ter verdere executie overgedragen aan deurwaarder Tijhuis & Partners (hierna: deurwaarder 2). Vervolgens heeft deurwaarder 2 het dwangbevel aan eiser betekend.
2.16. Op 19 januari 2010 heeft deurwaarder 2 zaak 2 met een negatief afloopbericht aan het CJIB geretourneerd.
2.17. Op 23 januari 2010 heeft het CJIB aan eiser een waarschuwing arrestatiebevel gestuurd.
2.18. Op 21 februari 2010 is een arrestatiebevel jegens eiser uitgevaardigd. Eiser is op 4 maart 2010 aangehouden en overgebracht naar de penitentiaire inrichting [X.].
2.19. Bij brief van 22 maart 2010 heeft deurwaarder 1 aan eiser bericht dat op verzoek van het CJIB per die datum zaak 1 is gesloten en dat de betalingsregeling van € 50,-- per maand is beëindigd. Deze zaak is vervolgens aan het CJIB geretourneerd. Vervolgens heeft het CJIB zaak 1 ter (op zaak 2 aansluitende) executie aan de penitentiaire inrichting [X.] aangeboden.
2.20. Eiser ondergaat tot en met 11 april 2010 de vervangende hechtenis van de schadevergoedingsmaatregelen die hem zijn opgelegd in zaak 2. Aansluitend zal hij in zaak 1 de vervangende hechtenis van 231 dagen ondergaan.
3. De vorderingen, de gronden daarvoor en het verweer
3.1. Eiser vordert, na vermeerdering van eis, - zakelijk weergegeven - gedaagde op straffe van een dwangsom te gebieden de betalingsregeling van € 25,-- per maand in zaak 2 voort te zetten tot uiterlijk 22 april 2011 met onmiddellijke invrijheidsstelling van eiser. Voorts vordert eiser gedaagde op straffe van een dwangsom te verbieden eiser ter zake van zaak 1 op 11 april 2010 in vervangende hechtenis te nemen onder de voorwaarde dat eiser de betalingsregeling van € 50,-- per maand continueert.
3.2. Daartoe voert eiser het volgende aan.
Gedaagde handelt onrechtmatig door, in weerwil van de overeengekomen termijnbetalingsregelingen, de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen. De betalingsregeling in zaak 1 heeft in ieder geval vanaf september 2006 gegolden en eiser heeft altijd keurig de overeengekomen termijnbedragen voldaan. Ook na de brieven van 3 en 7 oktober 2008 en de brief van 25 november 2008 van deurwaarder 1, is eiser doorgegaan met de maandelijkse betalingen van € 50,-- en heeft daarop de reactie niet gekregen dat hij niet hoefde te betalen. Daarbij wist gedaagde dat met de acceptatie van € 50,-- per maand de openstaande vordering in zaak 1 niet binnen de wettelijke termijn van 27 maanden zou zijn afbetaald. Ten aanzien van zaak 2 is eveneens een betalingsregeling overeengekomen, althans heeft het CJIB de betalingen in ontvangst genomen en behouden zonder nadere actie te ondernemen. Door de vervangende hechtenis in zaak 2 ten uitvoer te leggen voordat de termijn van 27 maanden is verstreken, handelt gedaagde onrechtmatig. Gedaagde handelt voorts onrechtmatig omdat hij weet dat eiser niet over een ander inkomen beschikt dan een WAO-uitkering en evenmin over ander vermogen beschikt. Het is derhalve geen betalingsonwil bij eiser, maar betalingsonmacht. De hechtenis leidt dan ook niet tot betaling en is daarmee verworden tot een strafoplegging in plaats van drukmiddel. Eiser wordt door de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis ernstig in zijn belangen geschaad. Eiser heeft een spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen
3.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. Eiser legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat gedaagde onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding - tot kennisneming van de vorderingen gegeven.
4.2. Kern van het geschil betreft de vraag of gedaagde onrechtmatig handelt jegens eiser door de vervangende hechtenis in beide zaken ten uitvoer te leggen.
4.3. Vooropgesteld wordt dat in het wettelijke stelsel besloten ligt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook moet worden ten uitvoer gelegd. In opdracht van het openbaar ministerie is het CJIB belast met de executie van onder meer schadevergoedingsmaatregelen.
4.4. Uit artikel 561 Sv volgt dat een vonnis zo spoedig mogelijk ten uitvoer wordt gelegd. Uit artikel 561 lid 4 Sv volgt verder dat een schadevergoedingsmaatregel in ieder geval binnen twee jaar en drie maanden (27 maanden) na de dag waarop het vonnis voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, moet zijn voldaan. De wijze waarop het CJIB deze maatregelen ten uitvoer legt, is neergelegd in de 'Aanwijzing executie (vervangende) vrijheidsstraffen, taakstraffen van meerderjarigen, geldboetes, schadevergoedings- en ontnemingsmaatregelen, Europese geldelijke sancties en toepassing voorwaardelijke invrijheidsstelling' (Staatscourant 23 juni 2008, nr. 118, pagina 12) ( hierna: de Aanwijzing). In de Aanwijzing is ten aanzien van betalingsregelingen opgenomen dat de verantwoordelijkheid voor het aangaan hiervan exclusief is voorbehouden aan het CJIB, alsmede dat het CJIB in beginsel geen afbetalingsregelingen treft, tenzij een verzoek om een betalingsregeling op grond van bijzondere omstandigheden gehonoreerd kan worden. Het CJIB heeft in deze een ruime beleidsvrijheid, wat meebrengt dat de voorzieningenrechter in kort geding deze beslissingen in beginsel slechts marginaal kan toetsen.
4.5. Eiser heeft allereerst gesteld dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis onrechtmatig is, omdat er betalingsregelingen zijn overeengekomen. Ter onderbouwing van die stelling heeft eiser aangevoerd dat in zaak 1 een betalingsregeling bestond, waarop eiser sinds september 2006 tot en met maart 2010 € 50,-- per maand heeft afgelost, zodat eiser erop mocht vertrouwen dat gedaagde had gekozen voor een afwijking van de regel dat het openstaande bedrag van € 16.031,60 binnen een termijn van 27 maanden moet zijn betaald. Met betrekking tot zaak 2 heeft eiser aangevoerd dat sprake is van een termijnbetalingsregeling van € 25,-- per maand.
4.6. Vaststaat dat niet de hoogte van de openstaande vorderingen ter discussie staat, maar de wijze waarop die betaald moeten worden. Niet in geschil is dat deurwaarder 1 bij brief van 2 augustus 2006 met eiser een betalingsregeling in zaak 1 is overeengekomen van € 50,-- per maand, waarbij deurwaarder 1 zich het recht heeft voorbehouden om periodiek herziening te verlangen van de betalingsregeling. Vooropgesteld wordt dat deurwaarder 1 bij brief van 3 oktober 2008 aan eiser heeft bericht dat een betalingsregeling van € 50,-- niet langer meer acceptabel is en dat deurwaarder 1 bij brief van 7 oktober 2008 heeft aangeven slechts akkoord te kunnen gaan met een betalingsregeling van € 100,-- per maand gezien de hoogte van de openstaande vordering. Zoals gedaagde terecht heeft benadrukt, is steeds sprake geweest van een voorlopige betalingsregeling, zodat uit dien hoofde niet snel mag worden aangenomen dat een definitieve betalingsregeling van € 50,-- per maand tot stand is gekomen. Het enkele doorbetalen door eiser van een bedrag dat stamt uit een eerdere voorlopige betalingsregeling, doet aan het voorgaande niet af. Evenmin maakt de omstandigheid dat het CJIB niet heeft gereageerd op de betalingen van eiser, dat eiser er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat er ondanks bovenstaande brieven een betalingsregeling van kracht zou zijn. Dit heeft eveneens te gelden voor de door eiser voorgestelde betalingsregeling van € 25,-- per maand in zaak 2 nu uit de overgelegde correspondentie met het CJIB is gebleken dat het CJIB heeft aangegeven slechts met een regeling akkoord te gaan die binnen een termijn van 27 maanden resulteert in volledige betaling van het nog openstaande bedrag, te weten € 113,34 per maand. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat zowel in zaak 1 als 2 thans geen definitieve betalingsregelingen zijn overeengekomen.
4.7. Het betoog van eiser dat het CJIB akkoord moet gaan met een betalingsregeling naar draagkracht kan niet worden gevolgd. Zoals reeds onder 4.4. is overwogen, is het uitgangspunt dat de betaling van schadevergoedingsmaatregelen zo spoedig mogelijk dient te geschieden, bij gebreke waarvan de vervangende hechtenis ten uitvoer wordt gelegd. Het beleid is erop gericht dat alleen een betalingsregeling wordt toegestaan indien dat leidt tot integrale betaling binnen 27 maanden. Gedaagde heeft terecht als verweer gevoerd dat de termijnbetalingsregeling van € 50,-- per maand in zaak 1 en € 25,-- in zaak 2 niet in verhouding staan tot de hoogte van de openstaande vorderingen. Een en ander leidt tot een zeer langdurige afbetalingsregeling van meer dan 20 jaar in zaak 1 en een betalingsregeling van meer dan 8 jaar in zaak 2 en verhoudt zich mitsdien in het geheel niet met het bepaalde in artikel 561 lid 4 Sv. Deze voor afbetaling benodigde termijnen kunnen niet als redelijk worden aangemerkt en gedaagde hoeft hier dan ook geen genoegen mee te nemen. De omstandigheid dat gedaagde in september 2006 het bedrag van € 50,-- per maand in zaak 1 heeft geaccepteerd, terwijl dat bedrag evenmin ontoereikend was om binnen de wettelijke termijn van 27 maanden tot volledige betaling van de openstaande vordering te komen, geeft onvoldoende aanleiding om te oordelen dat hij thans een termijnbedrag van € 50,-- moet accepteren. Hetzelfde geldt voor zijn betoog dat tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis alleen maar zal leiden tot verdere vertraging van de betalingen. Uit het hiervoor overwogene volgt bovendien dat gedaagde, anders dan eiser stelt, niet pas tot de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis kan overgaan na ommekomst van een termijn van 27 maanden. Gedaagde heeft voorts nog aangevoerd dat het CJIB als beleid hanteert dat geen betalingsregeling meer getroffen wordt ingeval een arrestatiebevel wordt uitgevaardigd. Nu dit valt binnen de hem toekomende beleidsvrijheid, is gedaagde ook op grond hiervan gerechtigd de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen.
4.8. Eiser heeft nog gesteld dat door hem, gelet op zijn inkomsten, niet meer kan worden opgebracht. De onvermogendheid van eiser kan op zichzelf echter geen aanleiding zijn om zijn invrijheidsstelling te bevelen. Voor zover er al bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen rekening kan worden gehouden met het onvermogen van betrokkene, moet de strafrechter geacht worden hier oog voor te hebben gehad en past hier terughoudendheid van de civiele rechter. De omstandigheid dat bij de oplegging van deze schadevergoedingsmaatregelen niet voorzienbaar was dat eiser ten minste tien jaar arbeidsongeschikt zou zijn, is als zodanig geen reden voor invrijheidsstelling. Niet kan worden gezegd dat gedaagde in dit opzicht zijn beleid zoals neergelegd in de Aanwijzing op onjuiste wijze heeft uitgevoerd.
4.9. Aan eiser moet worden toegegeven dat het wat ongelukkig is dat na de mededeling van het CJIB dat executiemaatregelen in zaak 1 zullen worden getroffen een lange tijd hieraan geen gevolg is gegeven, maar deze omstandigheid maakt de tenuitvoerlegging niet onrechtmatig. Ten overvloede wordt overwogen dat de termijnbedragen die eiser (ook) na de uitgevaardigde arrestatiebevelen heeft betaald, de duur van de vervangende hechtenis naar evenredigheid verminderen. Niet kan worden gezegd dat gedaagde in dit opzicht zijn beleid zoals neergelegd in de Aanwijzing op onjuiste wijze heeft uitgevoerd door de executie van de vervangende hechtenis van beide zaken zoveel mogelijk aansluitend ten uitvoer te leggen.
4.10. Tevens heeft eiser gesteld dat de hechtenis thans verworden is tot een strafoplegging in plaats van een drukmiddel om tot betaling over te gaan. De regeling omtrent de schadevergoedingsmaatregel is neergelegd in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Deze regeling behelst dat vervangende hechtenis wordt bepaald voor het geval geen of onvolledige betaling of verhaal plaatsvindt. Hieruit volgt reeds dat de hechtenis ten uitvoer gelegd wordt in situaties waarin de veroordeelde de schadevergoedingsmaatregel niet kan voldoen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 juni 2000 (NJ 2000, 634) ook geoordeeld dat uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat zulks door de wetgever onder ogen is gezien.
4.11. Tot slot heeft eiser nog aangevoerd dat hij ernstig in zijn belangen wordt geschaad door de uitvoering van de vervangende detentie. Dat eiser als gevolg van zijn detentie niet kan voldoen aan zijn financiële verplichtingen (waaronder huur), kan echter als zodanig geen aanleiding zijn om zijn invrijheidstelling te bevelen.
4.12. Een en ander leidt tot het oordeel dat voorshands niet tot de slotsom kan worden gekomen dat gedaagde onrechtmatig handelt jegens eiser door de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen, zodat de vorderingen zullen worden afgewezen.
4.13. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.079,--, waarvan
€ 816,-- aan salaris advocaat en € 263,-- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.Th. Nijhuis en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2010.
mvw