RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE,
zittinghoudend te MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Procedurenummers: AWB 10 / 7632 en AWB 10 / 7631
de Minister van Justitie, verweerder.
Datum bestreden besluit: 26 februari 2010.
Kenmerk: 0909.11.1485.
V-nummer: [xxx]
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), afgewezen op de grond genoemd in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van deze wet, omdat Griekenland verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvraag.
Tegen dit besluit heeft verzoeker beroep ingesteld.
Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht ter zake voorlopige voorzieningen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te treffen.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De behandeling ter zitting heeft plaatsgehad op 22 april 2010. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde H.P.H.M. Teunissen, advocaat te Venlo.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door F. Baeten, werkzaam bij het Ministerie van Justitie.
In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb is gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter is gewezen in de kennisgeving aan partijen van de behandeling van het verzoek ter zitting.
Na de kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De voorzieningenrechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak en overweegt daartoe als volgt.
Verzoeker, geboren op [geboortedatum] en van Somalische nationaliteit, heeft zich op 7 juni 2009 in Ter Apel gemeld en aldaar om internationale bescherming gevraagd. Op 11 september 2009 heeft verzoeker de in rubriek 1 bedoelde aanvraag ingediend.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker bij het thans bestreden besluit afgewezen. Uit dactyloscopisch onderzoek door middel van het Eurodac-systeem is verweerder gebleken dat verzoekers vingerafdrukken op 17 januari 2009 in dit systeem zijn opgenomen in verband met het op illegale wijze overschrijden van de buitengrens van de lidstaten. Gelet op het bepaalde in artikel 10, tweede lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van de Europese Unie van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening), zijn de Griekse autoriteiten volgens verweerder verantwoordelijk voor de asielaanvraag van verzoeker. Verweerder heeft de Griekse autoriteiten op 11 december 2009 verzocht de behandeling van verzoekers aanvraag over te nemen. Aangezien de Griekse autoriteiten niet binnen twee maanden op het overname¬verzoek hebben gereageerd staat volgens verweerder de verantwoordelijkheid van Griekenland vast.
Verzoeker heeft in beroep aangevoerd dat de termijn van artikel 17, eerste lid, van de Verordening is verstreken, zodat Nederland volgens deze bepaling verantwoordelijk is voor het asielverzoek van verzoeker. In zijn visie is de datum waarop hij een asielverzoek als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Verordening heeft ingediend, 7 juni 2009, en niet 11 september 2009, de datum die verweerder hanteert. Voor zover er geen sprake zou zijn van een aanvraag op 7 juni 2009 heeft verzoeker aangevoerd dat de termijn tussen de aanmelding op 7 juni 2009 en de afspraak voor het indienen van een asielaanvraag op 11 september 2009 meer dan drie maanden bedraagt en derhalve niet ‘zo kort mogelijk’ is geweest. Aldus heeft verweerder met het in de praktijk gehanteerde buitenwettelijke afsprakensysteem niet alleen gehandeld in strijd met de Nederlandse wet, maar ook met het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van de Verordening dat de termijn tussen de intentieverklaring en de opstelling van het proces-verbaal zo kort mogelijk dient te zijn. Daarnaast heeft verzoeker betoogd dat Nederland de behandeling van zijn asielverzoek aan zich zou moeten trekken omdat ten aanzien van Griekenland niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
In de onderhavige gevallen is de Verordening van toepassing bij het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Verordening, voor zover hier van belang, berust, wanneer is vastgesteld dat een asielzoeker op illegale wijze de grens van een lidstaat heeft overschreden via het land, de zee of de lucht of komende vanuit een derde land, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek bij die lidstaat. Deze verantwoordelijkheid eindigt twaalf maanden na de datum waarop de illegale grensoverschrijding heeft plaatsgevonden.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Verordening kan de lidstaat waarbij een asielverzoek is ingediend en die van mening is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek, zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden na de indiening van het verzoek in de zin van artikel 4, tweede lid, van de Verordening, om overname verzoeken.
Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Verordening wordt een asielverzoek geacht te zijn ingediend vanaf het tijdstip waarop de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door de asielzoeker ingediend formulier of een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal hebben ontvangen. Bij een niet-schriftelijk verzoek dient de termijn tussen de intentieverklaring en het opstellen van een proces-verbaal zo kort mogelijk te zijn.
Zoals tussen partijen onweersproken is gebleven, heeft verzoeker zich op 7 juni 2009 gemeld bij het Aanmeldcentrum in Ter Apel en heeft hij daar kenbaar gemaakt dat hij een asielverzoek wilde indienen. Vervolgens is hem een zogenoemd ‘afspraakformulier asielaanvraag’ verstrekt, waarop is vermeld dat zijn asielaanvraag op een nader door de IND te bepalen datum en tijdstip in behandeling zal worden genomen. Op het formulier staat een handgeschreven aantekening, waaruit blijkt dat verzoeker zich op 11 september 2009, om 13.00 uur dient te melden. Uit het procesdossier blijkt verder dat verzoeker op 11 september 2009 een zogenoemd ‘model i’, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, heeft ondertekend. Ook is er op 11 september 2009 een proces-verbaal opgemaakt en aan verzoeker uitgereikt, waarin hem is meegedeeld dat hij een aanvraag heeft ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel en in verband hiermee onder de categorie vreemdelingen valt die rechtmatig verblijf geniet op grond van artikel 8, onder f, van de Vw 2000 (processtuk 1B).
De voorzieningenrechter stelt vast dat, zowel wanneer wordt uitgegaan van de datum waarop het betreffende aanvraagformulier is ingediend, als wanneer wordt uitgegaan van de datum waarop verzoeker een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal heeft ontvangen, 11 september 2009 de datum is waarop zijn asielverzoek geacht moet worden te zijn ingediend, als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Verordening.
Ten aanzien van verzoekers betoog dat de termijn tussen verzoekers aanmelding in Ter Apel op 7 juni 2009 en de afspraak op 11 september 2009 meer dan drie maanden bedraagt en derhalve niet ‘zo kort mogelijk’ is geweest, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker op 7 juni 2009 de intentie heeft uitgesproken om een asielverzoek in te dienen en dat daarmee sprake is van een intentieverklaring als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Verordening. Het door verweerder opgemaakte proces-verbaal dateert van 11 september 2009. Dit betekent dat het proces-verbaal is ontvangen (en het asielverzoek is ingediend) meer dan drie maanden na de intentieverklaring van verzoeker.
Ter zitting heeft verweerder zich onder verwijzing naar de bij het verweerschrift overgelegde uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudend te Almelo, van 14 mei 2009 op het standpunt gesteld dat ook in die procedure sprake was van een lange termijn tussen eerste aanmelding en het indienen van het aanvraagformulier, hetgeen – zo leidt verweerder uit de betreffende uitspraak af – geen probleem is geweest. Verder heeft verweerder gesteld dat nergens anders uit blijkt dat het door verweerder gehanteerde afsprakensysteem in strijd is met de wet. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat verzoekers betoog niet betekent dat niet kan worden uitgegaan van 11 september 2009 als aanvraagdatum en dat verweerder in het verlengde daarvan het terugnameverzoek bij de Griekse autoriteiten nog steeds tijdig heeft ingediend.
De voorzieningenrechter volgt verweerders standpunt in dezen niet en overweegt daartoe als volgt. Dat in het onderhavige geval een aanvraagformulier is ingediend op 11 september 2009 doet niet af aan het feit dat verzoeker al op 7 juni 2009 een intentieverklaring heeft uitgesproken, die op grond van de slotzin van artikel 4, tweede lid, van de Verordening, moet worden aangemerkt als een ‘niet-schriftelijk verzoek’, dat op zo kort mogelijke termijn dient te worden gevolgd door het opstellen van een proces-verbaal. In het onderhavige geval is, zoals in het voorgaande reeds is overwogen, na verzoekers intentieverklaring meer dan drie maanden verstreken voordat een dergelijk proces-verbaal is opgesteld. Gelet hierop is de voorzieningenrechter met verzoeker van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de termijn tussen de intentieverklaring en het opstellen van het proces-verbaal zo kort mogelijk is geweest. De omstandigheid dat ook in de door verweerder overgelegde uitspraak van de rechtbank, zittinghoudend te Almelo, een lange termijn is verstreken tussen de intentieverklaring en het indienen van het ondertekende aanvraagformulier, acht de voorzieningenrechter in dit verband niet zonder meer doorslaggevend.
De vraag of het door verweerder gehanteerde afsprakensysteem wel of niet op een wettelijke basis berust, gaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter de omvang van het onderhavige geschil te buiten. In het kader van het onderhavige geschil is immers uitsluitend van belang of verweerder zich heeft gehouden aan de uit de Verordening voortvloeiende verplichting om er zorg voor te dragen dat de termijn tussen de intentieverklaring en het opstellen van een proces-verbaal zo kort mogelijk is. Dat verweerder in het onderhavige geval aan die verplichting heeft voldaan is de voorzieningenrechter niet gebleken.
De voorzieningenrechter ziet hierin voldoende grond om het beroep van verzoeker gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen op de aanvraag van verzoeker.
Aan de vraag of verweerder ten aanzien van Griekenland heeft mogen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel wordt gelet op het voorgaande niet meer toegekomen.
Gelet op de omstandigheid dat uitspraak in de hoofdzaak wordt gedaan en het bestreden besluit daardoor niet langer onderwerp vormt van een door de voorzieningenrechter te beslissen geschil, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:84 van de Awb te veroordelen in de door verzoeker in verband met de onderhavige procedures, zowel ten aanzien van het beroep in de hoofdzaak, als ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening redelijkerwijs gemaakte proces¬kosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op het in rubriek 3 vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van verzoeker twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het verzoek- annex beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Nu aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 874,00, te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Aldus gedaan door R.A.M.M. Gijselaers in tegenwoordigheid van E.M.J. Clermonts als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2010.
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak staat het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.