ECLI:NL:RBSGR:2010:BM5009

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/13460 & 10/13458 & 10/13461
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag Somaliër en voorlopige voorziening in het kader van vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 april 2010 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag van een Somalische vreemdeling. De verzoeker, geboren op [geboortedatum], verblijvende in het Uitzetcentrum Schiphol, had op 6 april 2010 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag werd door de minister van Justitie op 10 april 2010 afgewezen, waarna verzoeker op 11 april 2010 beroep instelde en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat de rechtbank op het beroep had beslist. De voorzieningenrechter overwoog dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de situatie in Zuid- en Centraal Somalië niet als uitzonderlijk kon worden aangemerkt, ondanks de erkenning van grote vluchtelingenstromen en de ernstige voedselsituatie van ontheemden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de minister niet had aangetoond dat verzoeker geen reëel risico liep op ernstige bedreiging door zijn aanwezigheid in Zuid-Somalië. Daarom werd het beroep gegrond verklaard en de voorlopige voorziening toegewezen, waarbij de minister werd opgedragen een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van verzoeker. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en het beroep in totaal € 1311,- bedroegen. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 10 / 13460 (voorlopige voorziening)
AWB 10 / 13458 (beroep)
AWB 10 / 13461 (vrijheidsontneming)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 27 april 2010
in de zaak van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum], van Somalische nationaliteit, verblijvende in
het Uitzetcentrum Schiphol,
verzoeker,
gemachtigde, tevens raadsman: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem,
tegen:
de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoeker heeft op 6 april 2010 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 10 april 2010 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 11 april 2010 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 11 april 2010 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft op 5 april 2010 aan verzoeker op grond van artikel 3 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de toegang tot Nederland geweigerd en bij besluit van 6 april 2010 aan hem op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Verweerder heeft bij het besluit op de asielaanvraag de vrijheidsontnemende maatregel voortgezet. Verzoeker heeft op 11 april 2010 beroep ingesteld tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel en verzocht om schadevergoeding toe te kennen.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 20 april 2010. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
Het verzoek om een voorlopige voorziening
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (AC-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Hij is afkomstig uit Barawe. Na de stopzetting van verzoekers werkzaamheden aldaar werd verzoeker benaderd door Al Shabaab, die hem wensten te rekruteren om moorden, zelfmoordaanslagen, beschietingen en onthoofdingen te plegen, en om met explosieven te werken. Ook moest hij jihadisten werven. Dezelfde avond is verzoeker op de vlucht geslagen.
2.6 Verweerder werpt verzoeker de omstandigheden genoemd in artikel 31, tweede lid, onder f, Vw tegen. Hij heeft geen reis- en identiteitspapieren overgelegd. Hij heeft zijn tickets en het gebruikte grensoverschrijdingsdocument in handen van de reisagent achtergelaten. Zijn eigen Somalische paspoort heeft hij in Kenia verscheurd. Hij heeft te weinig verklaard over zijn reisroute naar Nederland. Hij heeft niet verteld met welke luchtvaartmaatschappij hij is gekomen, niet het vluchtnummer genoemd, noch de kleur van de kleding van de stewardessen genoemd, of zijn stoelnummer. Verzoekers verklaringen worden niet geloofd. Tijdens zijn vrije relaas heeft hij aangegeven dat hij op straat door Al Shabaab is benaderd met de vraag of verzoeker zich voor hen wilde inzetten en dat hij toen weigerde. Nader gevraagd heeft hij verklaard dat hij na te zijn aangesproken heeft geknikt en heeft ingestemd, noch geweigerd en in het midden heeft gelaten of hij zou deelnemen of niet. Verzoeker heeft ook niet kunnen aangeven wie de personen waren die hem aanspraken. Het wordt als ongerijmd gezien dat onbekende vermomde gewapende personen hem aanspraken en dat verzoeker vrijwillig meeging naar hun hoofdkwartier en dat daar met hem is gepraat en hij weer mocht gaan terwijl verder blijkbaar geen informatie werd uitgewisseld. Verder heeft hij in zijn vrije relaas niet verteld dat hij ook in Mogadishu zou zijn bedreigd, terwijl dat toch een essentieel onderdeel van zijn relaas zou zijn.
2.7 Verzoeker heeft hiertegen, samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. Verweerder is ten onrechte niet ingegaan op de door verzoeker gegeven reden voor het niet overleggen van het paspoort. Ook kan verzoeker niet worden verweten dat hij zijn ticket aan de reisagent heeft afgegeven, verzoeker dacht immers op doorreis te zijn. Verweerder is voorts bekend met welke vlucht verzoeker naar Nederland is gekomen en heeft een kopie van het ticket. Verzoeker heeft niet verklaard dat hij heeft geweigerd zich voor Al Shabaab in te zetten. Verzoeker kan niet worden verweten dat hij de namen van de ronselaars niet weet. Verzoeker is niet vertrokken omdat hij meegenomen was naar het hoofdkwartier van Al Shabaab, maar omdat hij door Al Shabaab werd bedreigd. Aldus kan hem niet worden verweten dat hij niet direct heeft gezegd dat hij was meegenomen naar het hoofdkwartier. Het opgegeven adres van het hoofdkwartier is afdoende. Verweerder stelt ten onrechte dat verzoeker vrijwillig is meegegaan naar het hoofdkwartier, de ronselaars waren immers gewapend en hun verzoek duldde geen tegenspraak. Onduidelijk is wat verweerder beoogt met de vaststelling dat verzoeker niet meer weet over ronselen in Barawe. Gelet op de inhoud van het algemeen ambtsbericht over Somalië van maart 2010, is het bepaald niet vreemd dat verzoeker, man, Hawiye, in weerbare leeftijd, werd geronseld. Het categoriaal beschermingsbeleid voor Somalië is niet afgeschaft vanwege een verbeterde veiligheidssituatie, maar vanwege fraude en misbruik. Verweerder is dus nog steeds van oordeel dat de aard van het geweld in Zuid -en Centraal-Somalië, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld op zichzelf aanleiding geven een beleid te voeren van categoriale bescherming. De criteria voor het hanteren van categoriale bescherming zijn zo goed als gelijk aan de criteria waaraan voldaan moet worden om uit te gaan van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c van Richtlijn 2004/83 (de Definitierichtlijn). Uit het beleid van omringende landen kan ook niet worden opgemaakt dat de veiligheidssituatie in Somalië dusdanig is, dat terugkeer aan de orde is. Daarom heeft verweerder zich niet zonder nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie ten tijde van belang in het gebied waaruit hij afkomstig is, kan worden omschreven als een uitzonderlijke situatie als hiervoor bedoeld. Verweerder heeft ten onrechte ook niet gezien wat de geografische omvang is van de situatie van willekeurig geweld. Uit het ambtsbericht blijkt voorts dat reizen binnen Somalië gevaarlijk is, zodat verzoeker ook om die reden niet naar Barawe kan terugkeren.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.8 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
2.9 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij de beoordeling worden de in artikel 31, tweede lid, Vw bedoelde omstandigheden betrokken.
2.10 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.11 In C4/3.6.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) staat onder meer dat indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van de elementen identiteit, nationaliteit, reisroute of asielrelaas, documenten ontbreken en dat is toe te rekenen aan de asielzoeker, dit reeds voldoende is voor de algemene conclusie dat er sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten in de zin van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw.
2.12 Vast staat dat verzoeker zijn Somalische paspoort in Kenia heeft verscheurd en dat hij niet over andere identiteitsdocumenten beschikt. De vraag die dient te worden beantwoord is of verweerder het ontbreken van documenten aan verzoeker heeft mogen tegenwerpen.
2.13 Verzoeker stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat het ontbreken van identiteitsdocumenten niet aan hem kan worden tegengeworpen, omdat hij van de reisagent opdracht had gekregen geen documenten mee te nemen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) kan een vreemdeling zich echter niet met een beroep op de afhankelijkheidsrelatie van de reisagent verschonen, nu op verzoeker ter zake een eigen verantwoordelijkheid rust. Verweerder heeft het ontbreken van het paspoort dan ook in het nadeel van verzoeker kunnen betrekken bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van zijn relaas.
2.14 Gelet op voornoemd beleid is het ontbreken van documenten ten aanzien van de identiteit en nationaliteit van verzoeker reeds voldoende voor de conclusie dat er sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten. Hetgeen partijen hebben aangevoerd met betrekking tot de vliegticket van verzoeker behoeft derhalve geen bespreking meer.
2.15 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder het relaas op de in het bestreden besluit weergegeven gronden ongeloofwaardig kunnen achten. Verweerder wijst er terecht op dat verzoeker in het vrije relaas heeft verklaard dat hij in het gesprek met de ronselaars direct heeft geweigerd voor Al Shabaab te werken en dat hem direct is verteld dat hij vermoord zou worden. Ook heeft verweerder aan verzoeker kunnen aanrekenen dat hij in zijn vrije relaas niet heeft vermeld dat hij in Mogadishu ook is bedreigd, dat hij niet heeft kunnen aangeven hoe hij weet dat Al Shabaab hem heeft gebeld en dat niet valt in te zien dat de Al Shabaab de mogelijkheid had om achter zijn telefoonnummer te komen. Voorts heeft verweerder het in redelijkheid ongerijmd kunnen achten dat hij heeft verklaard dat Al Shabaab hem heeft laten gaan om hem bedenktijd te geven, en dat zij hem vervolgens met een dreigtelefoontje zouden bestoken, zonder dat verzoeker kan aangeven hoe zij wisten dat hij zich niet bij hen zou aansluiten. Reeds op grond van deze elementen in het relaas heeft verweerder in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat het relaas van verzoeker positieve overtuigingskracht ontbeert en niet geloofwaardig is. Hetgeen verzoeker ten aanzien van de overige punten heeft aangevoerd, behoeft dan ook geen bespreking.
2.16 Er is gelet op het voorgaande geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat verzoeker geen verdragsvluchteling is. De aanvraag is dus niet gegrond op omstandigheden die op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw een rechtsgrond voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel vormen.
2.17 Ten aanzien van het beroep van verzoeker op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn geldt het volgende.
2.18 De Afdeling heeft in de uitspraak van 25 mei 2009 (200702174/2/V2) overwogen dat uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 17 februari 2009 (Elgafaji), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, kan worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging.
2.19 Verzoeker en verweerder hebben ter zitting bevestigd dat verzoeker afkomstig is uit Barawe, en dat Barawe gelegen is in Zuid-Somalië. De voorzieningenrechter ziet zich, gegeven het vorenstaande, gesteld voor de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in Zuid-Somalië geen sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin er een dermate hoog risico is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat eiser individueel het betrokken risico zou lopen op schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
2.20 In dit verband is het volgende van belang. Verweerder heeft ten opzichte van personen die, beknopt weergegeven, afkomstig zijn uit Zuid- en Centraal-Somalië bij besluit van 24 juni 2005 een categoriaal beschermingsbeleid ingesteld. Aanleiding voor het voeren van dat beleid was de zogenaamde a-indicator van artikel 3.106 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb): terugkeer naar Zuid- en Centraal-Somalië werd van een bijzondere hardheid geacht gelet op “de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld”. Met ingang van 19 mei 2009 is dit beleid, krachtens Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2009/16, beëindigd, omdat dit beleid als gevolg van fraude niet langer houdbaar werd geacht. In de toelichting merkt verweerder onder meer op: “Door de effecten van het beleid van andere Europese landen en van de geconstateerde fraude en misbruik op de instroom van Somalische asielzoekers in Nederland, is het categoriaal beschermingsbeleid ongeschikt geworden om te bewerkstelligen dat aan de juiste personen bescherming wordt geboden in Nederland”. De toelichting bij WBV 2009/16 vermeldt dat de veiligheidssituatie in Somalië “onverminderd slecht” is. Verweerder acht de situatie in Somalië zelfs nog immer zodanig zorgwekkend dat, in samenhang met de redenen van de intrekking van het categoriale beschermingsbeleid, sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat bij wijze van uitzondering niet wordt overgegaan tot een herbeoordeling van zaken waarin reeds een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder d, Vw is verleend. Evenmin wordt de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid tegengeworpen bij het beoordelen van de aanvragen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Kennelijk acht de staatssecretaris de veiligheidssituatie in Zuid- en Centraal-Somalië op zichzelf dus nog wel zo ernstig dat terugkeer naar dat gebied van een bijzondere hardheid moet worden geacht (zij het dat andere factoren hebben geleid tot het besluit het categoriale beschermingsbeleid te beëindigen). Dit is, mede gelet op de link die verweerder in de brief van 17 maart 2009 aan de voorzitter van de Tweede Kamer zelf heeft gelegd tussen de situatie van categoriale bescherming en die van artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn, een sterke aanwijzing dat zich in Zuid- en Centraal-Somalië een uitzonderlijke situatie voordoet als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De voorzieningenrechter acht tevens van belang dat niet is gesteld dat er in het geval van verzoeker sprake is van fraude dan wel misbruik, waardoor verzoeker niet valt onder de groep van personen, waarvoor het categoriale beschermingsbeleid is afgeschaft. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter rust op verweerder met name in een dergelijk geval een nadere motiveringsplicht.
2.21 Verweerder heeft ter onderbouwing van het standpunt dat er in Zuid- en Centraal- Somalië geen sprake is van een uitzonderlijke situatie gewezen op cijfers in het algemeen ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken over Somalië van maart 2010 met betrekking tot het aantal slachtoffers van geweldsincidenten in Zuid- en Centraal Somalië en deze cijfers afgezet tegenover het aantal inwoners in Zuid- en Centraal Somalië. In het licht van deze cijfers ziet verweerder geen aanleiding te oordelen dat er in Zuid- en Centraal-Somalië sprake is van een uitzonderlijke situatie. Nu deze cijfers betrekking hebben op heel Zuid- en Centraal Somalië en niet specifiek zien op Zuid-Somalië, noch op Barawe, ziet de voorzieningenrechter niet in dat aan deze cijfers, wat daar overigens ook van zij, de betekenis kan worden toegekend die verweerder daaraan toekent, zonder dit nader te motiveren. Ook heeft de gemachtigde van verweerder geen antwoord kunnen geven op de vraag of het criterium om aan te nemen dat sprake is van een uitzonderlijke situatie te baseren valt op uitsluitend het aantal dodelijke slachtoffers in Zuid- en Centraal Somalië en of niet ook schade in een andere vorm mee dient te wegen (zoals het aantal gewonden en ontheemden). In dit verband is mede van belang dat verweerder erkent dat er grote vluchtelingenstromen op gang zijn in Zuid- en Centraal Somalië. In het bestreden besluit wordt dit in aanmerking genomen als een positieve factor, die er op duidt dat grote aantallen personen in staat zijn zich binnen Somalië te bewegen op het moment dat sprake is van gewelddadigheden naar gebieden die rustiger zijn. Op de vraag of de grote vluchtelingenstromen binnen Zuid- en Centraal-Somalië niet ook kunnen worden gezien als een indicator van de ernst van de situatie en de vraag welke betekenis nu werkelijk kan worden toegekend aan het bestaan van deze vluchtelingenstromen (bij gebreke van een vermelding ten aanzien van de toestand van de binnenlandse vluchtelingen, en mede in aanmerking genomen de vermelding in het bestreden besluit dat de voedselsituatie van ontheemden “zeer ernstig” is), heeft verweerder ter zitting evenmin antwoord kunnen geven. De brief van verweerder van 29 maart 2010, waarnaar de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verwezen, verschaft op deze punten ook geen duidelijkheid.
2.22 Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich dan ook niet zonder nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat de mate van het willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict in Zuid-Somalië, ten tijde van de totstandkoming van het besluit niet dermate hoog was dat geen zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico liep op ernstige bedreiging. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag ten onrechte in het kader van de AC-procedure afgewezen. De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren. Verweerder heeft gehandeld in strijd met het motiveringsbeginsel.
2.23 De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.24 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.25 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste , Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 437,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
Het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel
2.26 Ingevolge artikel 5, eerste lid, Vw dient een vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, Nederland onmiddellijk te verlaten, met inachtneming van de aanwijzingen welke hem daartoe door de ambtenaar belast met de grensbewaking zijn gegeven. Ingevolge artikel 5, derde lid, Vw geldt deze verplichting niet indien de vreemdeling een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend en daarop nog niet is beslist.
2.27 Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
2.28 In C12/2.2.2 Vc heeft verweerder beleidsregels over de toepassing van deze bepaling vastgesteld. Als regel geldt dat geen (verdere) toepassing van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw zal plaatsvinden indien er geen zicht meer is op de omstandigheid dat de vreemdeling na afloop van zijn procedure kan voldoen aan de vertrekplicht van artikel 5 Vw. Indien een beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag gegrond wordt verklaard zal verweerder bezien of dit aanleiding vormt de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen.
2.29 Verzoeker voert aan dat zijn asielaanvraag zo kansrijk is dat hij de beslissing op zijn aanvraag in vrijheid dient te kunnen afwachten
De rechtbank overweegt als volgt.
2.30 De voorzieningenrechter zal het beroep in de hoofdzaak gegrond verklaren en verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op de asielaanvraag van verzoeker. Hij heeft daarom ingevolge artikel 5, derde lid, Vw geen vertrekplicht in de zin van het eerste lid van dit artikel.
2.31 Omdat aan verzoeker de toegang tot Nederland is geweigerd, is de grond voor het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel niet vervallen. Verweerder zal moeten bezien of de gegrondverklaring in de hoofdzaak aanleiding is vrijheidsontnemende maatregel niet verder toe te passen. Gesteld noch gebleken is dat verweerder niet anders zal kunnen beslissen dan de maatregel op te heffen.
2.32 Niet is gesteld en vooralsnog is niet gebleken dat verzoeker na afloop van zijn procedure in de hoofdzaak niet aan zijn vertrekplicht zal kunnen voldoen.
2.33 De rechtbank ziet daarnaast geen grond voor het oordeel dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.34 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.35 De rechtbank zal het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding afwijzen, omdat zij de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel niet zal bevelen.
2.36 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte kosten.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op verzoekers aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 874,- en in verband met het beroep ad € 437,-.
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
3.2 wijst het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.I. de Vreese-Rood, rechter, tevens voorzieningenrechter, en op 27 april 2010 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van A.H. de Vries, griffier.
Afschrift verzonden op :
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze het beroep tegen het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag, het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel en het verzoek om toekenning van schadevergoeding betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Tegen deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.