ECLI:NL:RBSGR:2010:BM6033

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 09-731
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gezinsleven in het kader van verblijfsvergunning onder artikel 8 EVRM

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, wordt de aanvraag van eiser tot wijziging van zijn verblijfsvergunning behandeld. Eiser, een Iraanse nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning onder de beperking 'voortgezet verblijf'. De rechtbank beoordeelt of er sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) tussen eiser en zijn vriendin. De rechtbank verwijst naar eerdere jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarin wordt gesteld dat het begrip 'familie- en gezinsleven' niet beperkt is tot huwelijk gebaseerde relaties, maar ook andere de facto 'familiebanden' kan omvatten.

De rechtbank concludeert dat er in dit geval geen sprake is van een voldoende bestendige relatie tussen eiser en zijn vriendin om te kunnen spreken van gezinsleven. Eiser heeft niet aangetoond dat hij en zijn vriendin samen hebben gewoond, en er zijn aanwijzingen dat de relatie niet stabiel is. De vriendin van eiser heeft verklaard dat zij vaak niet weet waar eiser verblijft en dat hij vaak onbereikbaar is. Gezien deze omstandigheden oordeelt de rechtbank dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat er geen gezinsleven is in de zin van artikel 8 EVRM.

De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond, en er is geen aanleiding voor een kostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 3 mei 2010, en partijen kunnen binnen vier weken hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE

Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaknummer: Awb 09/731
Uitspraak in het geschil tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1987,
van Iraanse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. H.J. Janse, advocaat te Groningen,
en
DE MINISTER VAN JUSTITIE, VOORHEEN DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M.S. Veld, ambtenaar ten departemente.

1.Ontstaan en loop van het geschil

1.1.
Op 1 november 2004 heeft eiser een aanvraag ingediend tot wijziging van de verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘alleenstaande minderjarige asielzoeker’ in een verblijfsvergunning onder de beperking ‘voortgezet verblijf’ en de verlenging ervan. Verweerder heeft bij besluit van 19 mei 2005 afwijzend op de aanvraag beslist. Op 14 juni 2005 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 december 2008 is dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Op 8 januari 2009 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld. Op 10 maart 2009 zijn de gronden van het beroep ingediend. Eiser heeft op 31 januari 2010 nog aanvullende gronden van beroep ingediend.
1.3.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en eiser in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 9 februari 2010. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

2.Rechtsoverwegingen

Standpunten van partijen

2.1.
Bij uitspraak van 11 mei 2007 (Awb 06/57447) heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep van eiser tegen een eerder besluit op het bezwaar van eiser tegen het besluit van verweerder van 19 mei 2005 gegrond verklaard en dat besluit op bezwaar vernietigd. De rechtbank heeft in die uitspraak geoordeeld dat verweerder terecht heeft overwogen dat eiser geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf op grond van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan worden verleend en dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het geval van eiser niet is gebleken van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan van hem niet gevergd kan worden Nederland te verlaten als bedoeld in artikel 3.52 Vb 2000. Het beroep is gegrond verklaard wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Daartoe is door de rechtbank overwogen dat:
“Ter zitting is vastgesteld dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State inmiddels bij uitspraak van 23 maart 2007, nummer 200607511/1 het standpunt heeft onderschreven dat, ook indien het oogmerk het familie- en gezinsleven mogelijk te maken niet in de statusverlening besloten lag, maar betrokkene daardoor feitelijk wel in staat was gezinsleven uit te oefenen, bij intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel in het algemeen sprake zal zijn van inmenging in het recht op respect voor het gezinsleven. Dit betekent dat de stelling van verweerder, dat de afwijzing van de aanvraag van eiser geen strijd oplevert met artikel 8 EVRM, aangezien eiser geen wijziging heeft gevraagd van de aan de verblijfsvergunning verleende beperking in verband met het verblijf bij een of meer als gezinslid aan te merken personen in rechte geen stand kan houden.”
2.2.
Verweerder heeft zich in het thans bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de weigering om aan eiser voortgezet verblijf hier te lande toe te staan geen schending van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM betekent. Verweerder heeft daartoe overwogen dat niet is gebleken dat eiser daadwerkelijk invulling geeft aan de relatie met zijn vriendin, mevrouw [A]. Zo heeft eiser geen bewijsstukken kunnen overleggen waaruit blijkt dat hij en mevrouw [A] twee jaren hebben samengewoond in [woonplaats 1], dat eiser af en toe bij mevrouw [A] in [woonplaats 2] verblijft en dat eiser af en toe bij een vriend in [woonplaats 3] verblijft. Uit de verklaring van mevrouw [A] kan volgens verweerder niet worden opgemaakt of eiser en mevrouw [A] nog steeds een relatie hebben.
Verweerder heeft voorts overwogen dat voor zover toch moet worden aangenomen dat in dit geval sprake is van een relatie en gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 EVRM, de inmenging in dit gezinsleven gerechtvaardigd wordt geacht in het belang van het economisch welzijn van het land en in dit geval tevens in het belang van de openbare orde.
2.3.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder in de ingetrokken besluiten op bezwaar van 27 juli 2007 en 7 februari 2008 heeft aangenomen dat de niet-verlening van de gevraagde vergunning een inmenging van het gezinsleven tussen eiser en zijn vriendin betreft. In het bestreden besluit heeft verweerder echter primair overwogen dat geen sprake meer is van inmenging omdat uit de verklaring van eiser zou blijken dat eiser niet de hele tijd met zijn vriendin samen woont. Eiser stelt zich op het standpunt dat het verweerder in het bestreden besluit niet vrij staat om zomaar eerder ingenomen standpunten in ingetrokken beslissingen te wijzigen, zonder dat er significante wijzigingen in de te beoordelen situatie hebben voorgedaan. Volgens eiser is zijn relatie met zijn vriendin niet wezenlijk veranderd; de relatie bestaat en er vindt invulling van de relatie plaats. Door omstandigheden kunnen eiser en zijn vriendin samen echter geen geschikte woonruimte vinden. Eiser heeft voorts aangevoerd dat sprake is van inmenging in de uitoefening van zijn gezins- en familieleven en dat de belangenafweging niet in redelijkheid in zijn nadeel kan uitvallen.
Beoordeling van het beroep
2.4.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid van artikel 8 EVRM is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.5.
In paragraaf B2/10.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is – voor zover hier van belang – opgenomen dat het begrip familie- of gezinsleven in artikel 8 EVRM een andere betekenis heeft dan (nationale) begrippen als feitelijke gezinsband en familierechtelijke relatie. In veel gevallen waarin de feitelijke gezinsband is verbroken, zal er toch gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM bestaan.
In de volgende gevallen is in ieder geval sprake van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM:
de echtgenoten in een reëel huwelijk (lawful and genuine marriage);
de partners in een reële en in voldoende mate met een huwelijk op een lijn te stellen (homo- of heteroseksuele) relatie;
(…)
Het familie- of gezinsleven tussen (geregistreerde en huwelijks)partners eindigt met de feitelijke verbreking van de (huwelijkse)relatie.
2.6.
Nu de rechtbank in de uitspraak van 11 mei 2007 het besluit op bezwaar van 31 oktober 2006 enkel heeft vernietigd wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel en in de uitspraak van 11 mei 2007 geen uitdrukkelijk en onomwonden oordeel is gegeven over het bestaan en de invulling van familie- en gezinsleven van eiser, vormde de uitspraak van 11 mei 2007 geen beletsel voor verweerder om thans het standpunt in te nemen dat geen sprake is van gezinsleven tussen eiser en zijn vriendin. De stelling van eiser dat verweerder niet tot een ander oordeel over het gezinsleven van eiser mocht komen dan verwoord in de ingetrokken besluiten van 27 juli 2007 en 7 februari 2008 volgt de rechtbank evenmin, nu verweerder in het kader van de heroverweging bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bij de beoordeling van eisers bezwaarschrift gehouden was rekening te houden met alle feiten en omstandigheden die zich voordeden ten tijd van het betreffende beslismoment. Verweerder heeft bij deze beoordeling terecht betrokken hetgeen eiser omtrent de aard en invulling van de relatie met zijn vriendin heeft verklaard tijdens de bezwaarfase en de daarin gehouden ambtelijke hoorzitting van 28 oktober 2008, alsmede de verklaring van de vriendin van eiser van 11 november 2008.
2.7.
In het arrest van 27 oktober 1994 in de zaak Kroon e.a. vs. Nederland, nr. 18535/91, (te vinden op http://echr.coe.int/echr/en/hudoc) heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in rechtsoverweging 30 het volgende – voor zover hier van belang – overwogen:
“The Court recalls that the notion of "family life" in Article 8 (art. 8) is not confined solely to marriage-based relationships and may encompass other de facto "family ties" where parties are living together outside marriage (see as the most recent authority, the Keegan v. Ireland judgment of 26 May 1994, Series A no. 290, pp. 17-18, para. 44). Although, as a rule, living together may be a requirement for such a relationship, exceptionally other factors may also serve to demonstrate that a relationship has sufficient constancy to create de facto "family ties"; such is the case here, as since 1987 four children have been born to Mrs Kroon and Mr Zerrouk.
2.8.
In het arrest van 20 juni 2002 in de zaak Al-Nashif vs. Bulgarije, nr. 50963/99, JV 2002/239 heeft het EHRM in rechtsoverweging 112 het volgende – voor zover hier van belang – overwogen omtrent de vraag of sprake is van “family life” in de zin van artikel 8 EVRM:
“The existence or non-existence of “family life” is essentially a question of fact depending upon the reality in practice of close personal ties (see K. and T. v. Finland (GC), no. 25702/94, ECHR 2001-VII, par. 150).
(…)
Insofar as relations in a couple are concerned,”family life” encompasses families based on marriage and also de facto relationships. When deciding whether a relationship can be said to amount to ”family life”, a number of factors may be relevant, including whether the couple live together, the length of their relationship and whether they have demonstrated their commitment to each other by having children together or by any other means (see Kroon and Others v. the Netherlands judgment of 27 October 1994, Series A no. 297-C, pp. 55-56, par. 30, and the X, Y and Z v. the United Kingdom judgment of 22 April 1997, Reports 1997-II, par. 36.)”
2.9.
In het arrest van 1 juni 2004 in de zaak Lebbink vs. Nederland, nr. 45582/99, NJ 2004/667 heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in rechtsoverwegingen 35 en 36 het volgende – voor zover hier van belang – overwogen:
“35. The Court recalls that the notion of “family life” under Article 8 of the Convention is not confined to marriage-based relationships and may encompass other de facto “family ties” where the parties are living together out of wedlock. A child born out of such a relationship is ipso iure part of that “family” unit from the moment and by the very fact of its birth. Thus there exists between the child and the parents a relationship amounting to ”family life” (see Keegan v. Ireland, judgment of 26 May 1994, Series A no. 290, p. 17, § 44 (NJ 1995, 247), Elsholz v. Germany [GC], no. 25735/94, ECHR 2000-VIII, § 43, and Yousef v. the Netherlands, no. 33711/96, § 51, ECHR 2002-VIII).
36. Although, as a rule, cohabitation may be a requirement for such a relationship, exceptionally other factors may also serve to demonstrate that a relationship has sufficient constancy to create de facto “family ties” (see Kroon and Others v. theNetherlands, judgment of 27 October 1994, Series A no. 297-C, p. 55, § 30 (NJ 1995/248). The existence or non-existence of “family life” for the purposes of Article 8 is essentially a question of fact depending upon the real existence in practice of close personal ties (see K. and T. v. Finland, ([GC], no. 25702/94, § 150, ECHR 2001-VII). (…)”
2.10.
Gelet op hetgeen door het EHRM in de hiervoor genoemde jurisprudentie is overwogen over de invulling van het begrip familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM en de omstandigheden van het onderhavige geval – waarbij de rechtbank in het bijzonder acht slaat op de door eiser en zijn vriendin gegeven verklaringen over de aard en invulling van hun relatie – is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit terecht heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval tussen eiser en zijn vriendin geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat door eiser is gesteld doch niet is aangetoond dat hij en zijn vriendin hebben samengewoond, alsmede dat eiser heeft verklaard af en toe bij zijn vriendin en af en toe bij een vriend in [woonplaats 3] te verblijven. Voorts heeft de vriendin van eiser op 11 november 2008 verklaard dat zij vaak niet weet waar eiser verblijft en dat eiser vaak onbereikbaar voor haar is. In het licht van deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat tussen eiser en zijn vriendin sprake is van een voldoende bestendige relatie om feitelijk gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM aan te kunnen nemen.
2.11.
Nu in het onderhavige geval geen sprake is van gezinsleven tussen eiser en zijn vriendin in de zin van artikel 8 EVRM en dus evenmin sprake is van inmenging in de zin van het tweede lid van het betreffende artikel, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf’ en de verlenging ervan.
De overige door eiser aangevoerde beroepsgronden kunnen niet tot een ander oordeel leiden en behoeven derhalve geen verdere bespreking.
2.12.
Het beroep is ongegrond.
2.13.
Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.

3.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. S.M. Schothorst, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. R.A. Schaapsmeerders als griffier op 3 mei 2010.
de griffier de rechter
Tegen deze uitspraak kunnen partijen
binnen vier wekenna de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: