ECLI:NL:RBSGR:2010:BM6116

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/13084 en AWB 09/13861
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeloofwaardig asielrelaas en strijd met zorgvuldigheidsbeginsel in asielprocedure

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage geoordeeld over de asielaanvragen van eiser en eiseres, die beiden afkomstig zijn uit Irak en behoren tot de Yezidi-gemeenschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvragen zijn afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie, omdat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig werd geacht, mede op basis van de ongeloofwaardigheid van het relaas van zijn broer. De rechtbank benadrukt dat elke asielaanvraag op zijn eigen merites moet worden beoordeeld en dat verweerder niet enkel kan afgaan op de beoordeling van het relaas van de broer. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder onvoldoende inzicht heeft gegeven in de redenen waarom het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig werd geacht, en dat dit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van fair play. De rechtbank heeft het beroep van eisers gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat niet is voldaan aan de vereisten van een deugdelijke en kenbare motivering. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eiseres, die een van eiser afhankelijke asielaanvraag heeft gedaan, eveneens recht heeft op vernietiging van het besluit. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers, die zijn vastgesteld op € 1.288,-.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummers: AWB 09/13084 en AWB 09/13861,
V-nummers: 272.675.1581 en 272.323.7396
uitspraak van de enkelvoudige kamer
inzake
[eiser], eiser, en [eiseres], eiseres, hierna gezamenlijk aangeduid als eisers,
gemachtigde: mr. drs. E.W.B. van Twist, advocaat te Dordrecht,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie, thans de Minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. L.M.A. Hansen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Met betrekking tot eiser
Verweerder heeft bij besluit van 3 april 2009 afwijzend beslist op de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 16 april 2009 beroep ingesteld.
De rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, was aangewezen het beroep van eiser te behandelen. Op 29 januari 2010 heeft deze rechtbank het beroepschrift ter behandeling doorgezonden aan de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht.
Met betrekking tot eiseres
Verweerder heeft bij besluit van 3 april 2009 afwijzend beslist op de aanvraag van eiseres tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij faxbericht van 16 april 2009 beroep ingesteld.
De zaak is op 25 januari 2010 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is ter zitting verschenen A. Killic-Zengin, tolk.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij beslissing van 2 februari 2010, verzonden op 3 februari 2010, heeft de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heropend.
Met betrekking tot eisers
De zaken zijn op 23 maart 2010 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eisers zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Het wettelijk kader
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling:
a) die verdragsvluchteling is;
b) die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c) van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d) voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e en f, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn) wordt in deze richtlijn verstaan onder:
e) "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst (...) terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, leden 1 en 2, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen;
f) "subsidiaire-beschermingsstatus": de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt.
Ingevolge artikel 15 van de Definitierichtlijn - onderdeel van hoofdstuk V van deze richtlijn, getiteld "Voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming" - bestaat ernstige schade uit:
a) doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Ingevolge artikel 18 van de Definitierichtlijn verlenen de lidstaten de subsidiaire-beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
2.2. De bestreden besluiten en het verweer
Met betrekking tot eiser
Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar het voornemen, samengevat weergegeven op het volgende standpunt. Eiser heeft geen documenten overgelegd die zijn nationaliteit, identiteit en reisroute onderbouwen. Eiser heeft verklaard dat hij zijn documenten tijdens zijn reis naar Nederland heeft verloren. Dit verlies kan eiser worden aangerekend, omdat mag worden verwacht dat hij zijn documenten zorgvuldig bewaart. De omstandigheid dat de identiteit van eiseres vaststaat, maakt nog niet dat daarmee ook de identiteit van eiser is komen vast te staan. Eiser heeft verder onvoldoende meegewerkt aan de vaststelling van zijn reisroute, nu hij zijn reisverhaal niet heeft onderbouwd met enig grensoverschrijdings-document noch met voldoende andere reis- of indicatieve bewijzen. Eiser heeft geen uitgebreide, concrete en verifieerbare verklaringen inzake zijn reisroute afgelegd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van documenten die zijn reisverhaal onderbouwen niet aan hem is toe te rekenen. Verweerder heeft derhalve het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan eiser kunnen tegenwerpen. Van het asielrelaas van eiser gaat geen positieve overtuigingskracht uit. Eiser heeft tijdens het eerste gehoor verzwegen dat hij eerder in Griekenland is geweest. Eerst nadat hij is geconfronteerd met gegevens hieromtrent, heeft eiser toegegeven dat hij in Griekenland heeft verbleven. Eiser had direct naar waarheid moeten antwoorden. De geloofwaardigheid van het relaas is hiermee op voorhand aangetast. Eiser heeft zijn asielrelaas gebaseerd op dat van zijn broer [naam broer]. Eiser zou problemen van Arabieren hebben ondervonden, omdat deze Arabieren op zoek waren naar zijn broer. Nu eisers broer was gevlucht naar Nederland, zouden eiser en zijn echtgenote het doelwit van de Arabieren zijn geworden. Echter, in rechte is komen vast te staan dat verweerder het relaas van de broer ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Verweerder verwijst daartoe naar de uitspraak van de rechtbank
's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 28 november 2006 (AWB 06/34944). Deze uitspraak is openbaar, zodat eiser inzage in deze uitspraak had kunnen hebben. Het relaas van eiser, dat hij zou worden gezocht door dezelfde Arabieren, dient derhalve evenzo ongeloofwaardig te worden geacht. Verweerder heeft het relaas getoetst, maar juist vanwege de ongeloofwaardigheid van de door eiser gestelde feiten omtrent zijn broer komt verweerder niet toe aan een kwalificatietoets.
Verweerder betwijfelt niet dat eiser behoort tot de Yezidi en - aldus - tot een kwetsbare minderheidsgroepering. Nu het relaas evenwel ongeloofwaardig wordt geacht, kan eiser geen beroep doen op een schending van artikel 3 van het EVRM. Voorts is geen sprake van mensenrechtenschendingen in de naaste omgeving van eiser. Eiser heeft verklaard dat mensen in zijn omgeving zijn ontvoerd en vermoord, maar eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze personen tot de Yezidi behoren.
Eiser heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de situatie in zijn land van herkomst dan wel het gebied waaruit hij afkomstig is kan worden omschreven als een situatie waarbij de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapende conflict dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat eiser bij terugkeer louter door diens aanwezigheid aldaar een reëel risico zou lopen op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Daarnaast heeft eiser ongeloofwaardige verklaringen afgelegd. Eiser komt dan ook geen geslaagd beroep toe op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
Tot slot bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder het categoriale beschermingsbeleid voor Irak ten onrechte heeft afgeschaft. In eisers stelling dat het categoriaal beschermingsbeleid is afgeschaft vanwege de internationaal-politieke ontwikkelingen waarbij de nieuwe president van de Verenigde Staten en diens wens om troepen uit Irak terug te halen van (veel) groter belang is dan de reële veiligheidssituatie in Irak hecht verweerder geen waarde, nu deze stelling in het geheel niet is onderbouwd.
Met betrekking tot eiseres
Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar het voornemen, samengevat weergegeven op het volgende standpunt. Eiseres heeft geen documenten inzake haar reisroute overgelegd. Het is niet aannemelijk dat eiseres geen enkel indicatief bewijs van de reis kan overleggen, noch in staat is om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent de reisroute te geven. De omstandigheid dat eiseres heeft verklaard dat het uitzoeken van de reis mannenwerk was, ontslaat eiseres niet van haar verantwoordelijkheid ten aanzien van de reis zoveel mogelijk verklaringen te geven. Verweerder heeft mitsdien het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw aan eiseres kunnen tegenwerpen. Van het asielrelaas van eiseres gaat geen positieve overtuigingskracht uit. Eiseres heeft haar asielrelaas op dat van eiser gebaseerd. Laatstgenoemd relaas is ongeloofwaardig geacht, gelet op de onderlinge samenhang met dat van diens broer [naam broer]. Mitsdien is het asielrelaas van eiseres evenzo ongeloofwaardig. Eiseres behoort tot de Yezidi en daarmee tot een kwetsbare minderheidsgroep. Eiseres heeft echter niet met beperkte indicaties aannemelijk gemaakt dat, in samenhang met het behoren tot de Yezidi, sprake is van een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM. Eiseres heeft verklaard dat zij als Yezidi nooit problemen heeft gehad. Daarnaast heeft eiseres verklaard dat zij niet weet of er mensen in haar naaste omgeving zijn die problemen hebben ondervonden vanwege hun geloof. Wel heeft eiseres verklaard dat haar man, schoonvader en zwager problemen hebben ondervonden, maar dit wordt niet geloofwaardig geacht. Het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Centraal-Irak is beëindigd. Redengevend hiervoor is het beleid van omringende landen en de omstandigheid dat de veiligheidssituatie in Irak is verbeterd. Eiseres komt dan ook niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
In het verweerschrift heeft verweerder zich, samengevat weergegeven, aanvullend op het volgende standpunt gesteld. Eiseres heeft verklaard dat haar problemen samenhangen met het asielrelaas van haar echtgenoot. Uit de verklaringen van eiseres is gebleken dat zij haar land van herkomst is ontvlucht naar aanleiding van de problemen van haar zwager [naam broer]. Het vertrek van eiseres uit Irak staat in directe relatie tot zijn vlucht. In rechte is komen vast te staan dat verweerder het relaas van de zwager ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Verweerder verwijst daartoe naar de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 28 november 2006 (AWB 06/34944). Verweerder heeft een afschrift van de uitspraak bij het verweerschrift gevoegd. Nu het asielrelaas van eiseres onlosmakelijk is verbonden met het asielrelaas van haar zwager volstaat verweerder met een verwijzing naar voornoemde uitspraak. Het beroep van eiseres op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn faalt. Er is in Irak geen sprake van een uitzonderlijke situatie waarin personen louter door hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Verweerder verwijst naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 20 januari 2009, F.H. tegen Zweden (JV 2009/74). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft bij uitspraak van 25 mei 2009 (LJN BI4791) geoordeeld dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 alle situaties als bedoeld in artikel 15 van de Definitierichtlijn omvat. Met de toetsing aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 heeft verweerder aldus mede aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn getoetst.
2.3. De gronden van de beroepen
Eisers kunnen zich niet verenigen met de bestreden besluiten en voeren daartoe - samengevat weergegeven - het volgende aan. Verweerder heeft de asielrelazen ten onrechte ongeloofwaardig geacht, althans verweerder heeft dit standpunt onvoldoende gemotiveerd. Verweerder heeft volstaan met een verwijzing naar de beoordeling van het asielrelaas van [naam broer], de broer van eiser en de zwager van eiseres. Eisers beschikken niet over de daarop betrekking hebbende stukken en zij kunnen derhalve niet controleren in hoeverre de stellingen van verweerder juist zijn. Eisers begrijpen niet waarom geen inzicht is verschaft in de dragende motiveringen met betrekking tot het asielrelaas van die [naam broer]. Eerst dan is het voor eisers mogelijk inhoudelijk te reageren. Mitsdien is geen sprake van een deugdelijk gemotiveerde beschikking. Eisers menen dat de Yezidi afkomst van [naam broer] niet in twijfel is getrokken en zij begrijpen niet waarom geen geloof wordt gehecht aan de kern van hun relaas, te weten dat zij behoren tot de Yezidi. Op grond hiervan had een verblijfsvergunning aan eisers moeten worden verstrekt. Eisers beroepen zich voorts op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. In het voornemen heeft verweerder hieromtrent geen standpunt ingenomen. Toelating op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn is niet hetzelfde als toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Een inhoudelijke toetsing is vereist. Eisers hebben subsidiaire bescherming nodig. Er is nooit getwijfeld aan de etnische afkomst en nationaliteit van eisers en eisers hebben persoonlijk de gevolgen ondervonden van een op groepsniveau gerichte vorm van vervolging. Daarnaast is algemeen erkend dat in Centraal-Irak sprake is van een gewapend conflict. Tot slot is het categoriaal beschermingsbeleid voor Irak ten onrechte afgeschaft. De afschaffing is te herleiden tot internationaal-politieke ontwikkelingen, waarbij de wens om troepen uit Irak terug te trekken belangrijker is geacht dan de reële veiligheidssituatie in Irak.
2.4. De beoordeling
2.4.1. Verweerder heeft het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan zowel eiser als eiseres tegengeworpen. Eisers hebben dit standpunt van verweerder in beroep niet betwist. De rechtbank houdt het er derhalve voor dat verweerder het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan hen heeft kunnen tegenwerpen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling moet, indien aan een vreemdeling het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt tegengeworpen, van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht uitgaan om het geloofwaardig te achten.
2.4.2. Eiser heeft aan zijn relaas ten grondslag gelegd dat hij werd gezocht door Arabieren. Deze Arabieren zijn langs geweest bij het huis van eisers vader, alwaar eiser verblijf had. De Arabieren vroegen eiser wie hij was, of hij [naam broer] kende en of hij de broer van [naam broer] was. Eiser heeft hierop bevestigend geantwoord en gezegd dat zijn broer uit Irak was vertrokken. De vader van eiser heeft eiser vervolgens verteld dat de Arabieren eerder met [naam broer] wilden samenwerken en dat [naam broer] hierop uit Irak is vertrokken. Deze Arabieren zijn vervolgens opnieuw bij het huis van eisers vader langs geweest. Aan de vader van eiser hebben zij medegedeeld dat zij eiser wilden meenemen; eiser zou opdrachten voor hen moeten uitvoeren, onder andere zich opblazen. In september 2006 of oktober 2006 zijn de Arabieren wederom langs geweest en hebben zij eiser bij het huis van zijn vader gezien. Eiser is hierop gevlucht naar het huis van zijn vriend [naam vriend]. De Arabieren hebben [naam vriend] toen naar eiser gevraagd. Verder zijn de Arabieren nog bij het huis van eisers vader geweest, nadat eiser daar vandaan was gevlucht. De Arabieren bedreigden en beledigden eisers vader en vrouw. Eiser is hierop samen met zijn vrouw uit Irak gevlucht.
2.4.3. De rechtbank stelt voorop dat eiser een zelfstandige op zijn persoon betrekking hebbende asielaanvraag heeft ingediend, dat door verweerder op zijn eigen merites moet worden beoordeeld. De rechtbank is in dat kader van oordeel dat verweerder niet heeft kunnen volstaan met het enkele standpunt dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is, omdat het relaas van diens broer ongeloofwaardig is geacht, de ongeloofwaardigheid van dat relaas in rechte is komen vast te staan en eiser door diezelfde Arabieren zou worden gezocht. Verweerder had inzicht moeten geven in de dragende motiveringen waarom het asielrelaas van eiser in dat verband evenzo ongeloofwaardig is, te meer daar eiser en zijn gemachtigde hebben gesteld geen kennis te hebben van het dossier van eisers broer.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat eiser contact had kunnen opnemen met zijn broer en dat verweerder niet op ieders verzoek stukken ter beschikking stelt. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Verweerder heeft de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas van eisers broer aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd en het is in dat kader aan verweerder om inzichtelijk te maken waarom dat, en aldus eisers, asielrelaas ongeloofwaardig wordt geacht. De rechtbank is van oordeel dat, nu verweerder bij het besluit op de aanvraag een ander asieldossier heeft betrokken en geraadpleegd, verweerder die stukken diende over te leggen als op de zaak betrekking hebbende stukken. Verweerder heeft in dat kader niet kunnen volstaan met een enkele verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 28 november 2006 en, nadat eiser in de zienswijze had geklaagd over het gebrek aan inzichtelijkheid, de mededeling dat deze uitspraak openbaar is. Verweerder heeft zich ter zitting voorts op het standpunt gesteld dat ervoor is gekozen om de uitspraak (en de onderliggende stukken) niet te verstrekken, omdat een verkapt beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zupthen, van 28 november 2006 moet worden voorkomen. De rechtbank ziet hierin voor verweerder geen gewichtige reden om kennisname van de stukken te weigeren. Voor zover verweerder desalniettemin van mening is dat het niet wenselijk is om de inhoud van de uitspraak en de onderliggende stukken te verstrekken, heeft het verweerder vrij gestaan een zelfstandige motivering aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen.
2.4.4. De omstandigheid dat eiser heeft verzwegen in Griekenland te zijn geweest, leidt de rechtbank niet tot de conclusie dat de ongeloofwaardigheid van eisers relaas op deze grond kan worden gedragen. Verweerder heeft immers gesteld dat de geloofwaardigheid van het relaas hiermee op voorhand is aangetast, maar van een zelfstandige grond voor de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas is geen sprake.
2.4.5. De rechtbank komt mitsdien tot de slotsom dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel en het algemeen beginsel van fair play, terwijl evenmin is voldaan aan het vereiste van een deugdelijke en kenbare motivering van het bestreden besluit. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De overige beroepsgronden van eiser behoeven derhalve geen bespreking meer.
2.4.6. Eiseres heeft een van eiser afhankelijke asielaanvraag gedaan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep van eiseres evenzeer gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van hun beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. Op 1 oktober 2009 is in werking getreden het Besluit houdende aanpassing van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) in verband met de indexering van bedragen in die bijlage. Artikel II van het Besluit bepaalt dat ten aanzien van bezwaar of beroep dat vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit is ingesteld, de bijlage bij het Bpb van toepassing blijft zoals die luidde vóór de inwerkingtreding van dit besluit. Met inachtneming hiervan zijn de kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.288,- (2 punten voor de beroepschriften en 2 punten voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eisers in beroep nog andere kosten hebben moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eisers in verband met de behandeling van deze beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken, welke kosten worden begroot op € 1.288,-, ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan eisers.
Aldus gegeven door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, en door deze en drs. S.R. Jonkergouw, griffier, ondertekend.