RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 09/16232, V-nummer: [v-nummer] ,
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiser] , wonende te Rotterdam, eiser,
gemachtigde: mr. M.C. de Jong, advocaat te Rotterdam,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.M.E. Disselkamp, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 15 februari 2008 heeft verweerder aan eiser op diens verzoek de minuut doen toekomen.
Bij faxbericht van 26 februari 2008 heeft eiser bezwaar gemaakt bij verweerder tegen het ambtshalve besluit eiser geen aanbod te doen op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) (hierna: de Regeling).
Bij besluit van 22 april 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 4 mei 2009 beroep ingesteld.
De zaak is op 17 februari 2010 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2.1.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is Onze Minister bevoegd ambtshalve een verblijfvergunning voor bepaalde tijd te verlenen.
Ingevolge artikel 3.6, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kunnen bij ministeriële regeling andere beperkingen dan genoemd in het eerste lid worden aangewezen waaronder de verblijfsvergunning ambtshalve kan worden verleend.
Ingevolge artikel 3.17a, aanhef en, voor zover van belang, onder b, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) worden als beperking, bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, van het Besluit, aangewezen de beperkingen verband houdende met: afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet.
2.1.2. De Regeling is neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV), nr. 2007/11, waarbij de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) is gewijzigd. De Regeling is opgenomen in hoofdstuk B14/5 van de Vc 2000.
In hoofdstuk B14/5.2 van de Vc 2000 is het volgende bepaald:
"Op grond van deze regeling wordt een vergunning gegeven aan de vreemdeling:
a. wiens eerste asielaanvraag vóór 1 april 2001 is ingediend, dan wel die zich reeds vóór 1 april 2001 bij de IND of de vreemdelingenpolitie heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag;
b. die sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven; en
c. die, voor zover toepasselijk, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsaanvaarding op grond van de regeling."
In hoofdstuk B14/5.3.5 van de Vc 2000 is het volgende bepaald:
"Twijfel omtrent identiteit of nationaliteit
Aan vreemdelingen die in verschillende procedures verschillende identiteiten of nationaliteiten hebben opgegeven waarvan in rechte is vastgesteld dat hieraan geen geloof kan worden gehecht, wordt geen verblijf op grond van deze regeling verleend.
In de overige gevallen waarin twijfel bestaat omtrent de daadwerkelijke identiteit of nationaliteit van de vreemdeling en dit in rechte is vastgesteld, wordt de vreemdeling gedurende een periode van twee maanden in de gelegenheid gesteld de juiste identiteitsgegevens alsnog naar voren te brengen. Op deze wijze kan op basis van de juiste identiteit- en nationaliteitsgegevens een vergunning worden verleend.
Primair dienen hiertoe documenten overgelegd te worden waaruit de identiteit en nationaliteit blijken. Indien de vreemdeling zijn identiteit niet door middel van documenten kan aantonen, zal hij in de gelegenheid worden gesteld om een verklaring omtrent de juiste identiteit af te leggen en de schriftelijke vastlegging hiervan te ondertekenen. Een eventuele strafrechtelijke veroordeling vanwege het naar voren brengen van onjuiste identiteitsgegevens, staat in deze gevallen niet aan vergunningverlening op grond van de regeling in de weg. Indien op enig moment blijkt dat de, op deze wijze door de vreemdeling naar voren gebrachte, identiteit of nationaliteit niet juist is, kan dit aanleiding vormen om de verleende verblijfsvergunning in te trekken of de geldigheidsduur daarvan niet te verlengen."
Bij besluit van 19 december 2008, WBV 2008/31, gepubliceerd in de Staatscourant op
29 december 2008, is de Regeling met ingang van 1 januari 2009 komen te vervallen.
Ingevolge artikel II van voornoemd besluit blijft de Regeling echter onder meer van kracht voor vreemdelingen die tijdig bezwaar hebben aangetekend tegen het besluit, dan wel de feitelijke handeling waarbij is geoordeeld dat er geen grond bestond een verblijfsvergunning op grond van de Regeling te verlenen.
2.1.3. Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
2.2. Het bestreden besluit en het verweer
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een aanbod op grond van de Regeling. Eiser heeft op 26 september 1990, onder de naam [naam 1] , geboren op [geboortedatum] 1973, in Duitsland een asielaanvraag gedaan. In december 1991 heeft eiser onder de naam [naam 2] , geboren op [geboortedatum] 1968, wederom in Duitsland asiel aangevraagd. Eiser heeft vervolgens op 27 april 1993 in Nederland asiel aangevraagd onder de personalia [eiser] , geboren op [geboortedatum] 1968. Eiser heeft in verschillende procedures verschillende identiteiten opgegeven waarvan in rechte is vastgesteld dat hieraan geen geloof kan worden gehecht. Gelet op deze contra-indicatie komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling. Verweerder ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van het beleid af te wijken. De Regeling betreft uitzonderingsbeleid en is restrictief van aard. Het bepaalde in artikel 4:84 van de Awb ziet enkel op de situatie dat eiser vanwege een bijzondere omstandigheid niet voldoet aan één van de voorwaarden van de Regeling. Hiervan is in dit geval geen sprake, aldus verweerder.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift aanvullend op het volgende standpunt gesteld. Nu eiser in drie verschillende procedures drie verschillende identiteiten heeft opgegeven, wordt aangenomen dat eiser twee keer een onjuiste identiteit heeft verstrekt. Gelet hierop is geconcludeerd tot meervoudige identiteitsfraude, hetgeen een contra-indicatie voor verblijfsverlening op grond van de Regeling vormt. Eiser is dan ook op juiste gronden een verblijfsvergunning onthouden. Eiser kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat identiteitsfraude buiten Nederland niet kan worden meegenomen bij de beoordeling. In de Regeling is immers een dergelijke beperking niet gemaakt. Verweerder verwijst in dat kader naar de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 23 december 2009 (AWB 09/10990) en de contra-indicatie "openbare orde". Strafbare feiten die in het buitenland zijn gepleegd of bestraft worden eveneens betrokken bij de beoordeling of sprake is van gevaar voor de openbare orde. Uit de omstandigheid dat de opgegeven identiteiten van eiser in het bestreden besluit zijn genoemd en aan eiser zijn tegengeworpen kan worden afgeleid dat verweerder van oordeel is dat ook in het buitenland opgegeven identiteiten een rol spelen. Voorts kan hieruit worden afgeleid dat eiser niet wordt gevolgd in zijn stelling dat bij de tweede opgegeven identiteit in Duitsland slechts sprake is geweest van onvolledige personalia. Er bestaat geen aanleiding om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van de Regeling af te wijken, omdat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet de reden zijn van de afwijzing. De aangevoerde bijzondere omstandigheden hebben geen betrekking op de voorwaarden van de Regeling. Verweerder heeft op juiste gronden identiteitsfraude aan eiser tegengeworpen. Er bestaat dan ook geen aanleiding om eiser in afwijking van het gevoerde beleid op grond van bijzondere omstandigheden een aanbod te doen op grond van de Regeling, aldus verweerder.
2.3. De gronden van beroep
Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe het volgende aan.
Eiser heeft in bezwaar aangevoerd dat onder "procedures", als bedoeld in hoofdstuk B14/5.3.5 van de Vc 2000 moet worden verstaan in Nederland gevoerde procedures. Een in het buitenland opgegeven andere identiteit kan in dat kader niet worden betrokken. Verweerder is in het bestreden besluit op geen enkele wijze ingegaan op de door eiser op dit punt in bezwaar aangevoerde gronden. Hierbij komt dat één valse of onjuiste identiteit niet aan de vreemdeling wordt tegengeworpen. In bezwaar heeft eiser aangevoerd dat bij de tweede opgegeven identiteit in Duitsland eisers reeksennaam niet is opgenomen en dat deze omstandigheid eisers identiteit nog niet onecht maakt, hoogstens onvolledig. De afwijkende eindletter bij de tweede naam is een kennelijke verschrijving of vergissing. Verweerder is op deze in bezwaar aangedragen argumenten in het bestreden besluit niet ingegaan. Het bestreden besluit is mitsdien onzorgvuldig tot stand gekomen, althans onvoldoende gemotiveerd.
Verweerder heeft verder een onjuist toetsingskader gehanteerd met betrekking tot de toepassing van artikel 4:84 van de Awb. Het standpunt van verweerder dat artikel 4:84 van de Awb enkel ziet op de situatie dat eiser vanwege een bijzondere omstandigheid niet voldoet aan (één van) de voorwaarden van de Regeling kan in rechte geen stand houden. Artikel 4:84 van de Awb betreft immers een algemene bepaling, waarbij allerlei bijzondere omstandigheden een rol kunnen spelen. Subsidiair is eiser van mening dat, zelfs indien verweerders standpunt voor juist moet worden gehouden, de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd direct samenhangen met de reden dat hij niet aan de voorwaarden voldoet. Eiser verschilt van al die andere vreemdelingen die in Nederland verschillende identiteiten hebben opgegeven, omdat eiser nooit in Nederland enige onjuistheid over zijn identiteit of nationaliteit heeft verteld, aldus eiser.
2.4. Het oordeel van de rechtbank
2.4.1. De rechtbank stelt vast dat eiser in bezwaar gemotiveerd heeft gesteld dat de Regeling geen betrekking heeft op identiteitsfraude in het buitenland en subsidiair dat slechts sprake is geweest van het eenmalig opgeven van een onjuiste identiteit, zodat eiser alsnog in aanmerking zou moeten komen voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling. Verweerder is hierop, alsmede op de daarvoor door eiser aangedragen argumenten, in het bestreden besluit niet ingegaan. Gelet hierop kan het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb in rechte geen stand houden. De rechtbank zal het beroep derhalve gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet evenwel, in het licht van hetgeen verweerder in het verweerschrift heeft gesteld, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
2.4.2. Uit het schriftelijk verslag van de Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 31 018, nr. 3 blijkt het navolgende:
"Kan de regering aangeven wat de betekenis is van de bepaling "in rechte is vastgesteld dat er geen geloof kan worden gehecht dat iemand in verschillende procedures verschillende identiteiten of nationaliteiten heeft opgegeven"? Hoe kan het voorkomen dat iemand verschillende nationaliteiten of identiteiten opgeeft in verschillende procedures en toch onder het generaal pardon valt? Is de regering van mening dat het een probleem is als personen in een en dezelfde procedure verschillende identiteiten of nationaliteiten hebben opgegeven, bijvoorbeeld omdat uit informatie uit het buitenland bleek dat de in eerste instantie opgegeven informatie vals was?"
"In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie wat "in rechte is vastgesteld dat er geen geloof aan kan worden gehecht dat iemand in verschillende procedures verschillende identiteiten of nationaliteiten heeft opgegeven" het volgende. Met de toevoeging "in rechte" is bedoeld aan te geven dat de omstandigheid dat geen geloof kan worden gehecht aan de identiteit of nationaliteit in een beschikking van de Immigratie- en Naturalisatiedienst is neergelegd en de rechter dit heeft gesanctioneerd. In de gevallen waarin hiervan met betrekking tot verschillende nationaliteit of identiteiten sprake is geweest, wordt geen verblijf verleend. Informatie uit het buitenland doet daar dan niet aan af."
De rechtbank gaat uit van de navolgende, tussen partijen niet betwiste, feiten en omstandigheden.
Eiser heeft op 26 september 1990 onder de naam [naam 1] , geboren op [geboortedatum] 1973, in Duitsland een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Deze aanvraag is afgewezen. Eiser heeft vervolgens in december 1991 onder de naam " [naam 2] ", geboren op [geboortedatum] 1968, wederom een asielaanvraag in Duitsland ingediend. Deze aanvraag is op 2 augustus 1993 ongegrond verklaard, omdat eiser met onbekende bestemming was vertrokken.
Op 24 april 1993 is eiser Nederland ingereisd. Op 27 april 1993 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf ingediend.
Bij beschikking van 2 augustus 1994 is aan eiser met ingang van 6 juli 1993 een vergunning tot verblijf zonder beperkingen verleend op grond van de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met betrekking tot de gedoogdenproblematiek.
Bij besluit van 9 oktober 1997 is de aanvraag om verlenging van de aan eiser verleende verblijfsvergunning niet ingewilligd. In de beschikking van 9 oktober 1997 is daaromtrent het volgende opgenomen:
"Betrokkene heeft toentertijd (en tot op heden) niet medegedeeld dat hij in Duitsland al eerder, onder verschillende namen, twee aanvragen om toelating als vluchteling had ingediend.
Indien destijds bekend was geweest dat betrokkene (onder twee aliassen) in Duitsland aanvragen om toelating als vluchteling had ingediend, was door de Nederlandse autoriteiten ten behoeve van betrokkene (...) een verzoek tot terugname gedaan aan de Duitse autoriteiten. Betrokkene was in dat geval (...) na afhandeling van de asielprocedure hier te lande uitgezet naar Duitsland. Betrokkene was, gelet op het vorenstaande, niet in aanmerking gekomen voor de verlening van een vergunning tot verblijf op grond van de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met betrekking tot de gedoogdenproblematiek.
Gelet op al het vorenstaande heeft betrokkene gegevens achtergehouden c.q. onjuiste gegevens verstrekt, hetgeen heeft geleid tot het verlenen van een vergunning tot verblijf, zodat op grond daarvan de verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf kan worden geweigerd."
Bij besluit van 22 juni 1999 is het tegen de beschikking van 9 oktober 1997 ingediende bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen op 14 juli 1999 beroep ingesteld.
De rechtbank 's-Gravenhage, zittinghoudende te Haarlem, heeft bij uitspraak van
3 november 2000 (AWB 99/5940) beoordeeld of eiser achteraf bezien een vergunning tot verblijf zou zijn verleend indien hij verweerder op de hoogte had gebracht van het feit dat hij voorafgaand aan zijn komst naar Nederland in Duitsland asiel had aangevraagd.
De rechtbank heeft daaromtrent - kort gezegd - overwogen dat verweerder de mogelijkheid is ontnomen om een terugname-verzoek aan Duitsland te doen, dat het niet is uitgesloten dat dit verzoek zou zijn gehonoreerd en dat de omstandigheid dat achteraf bezien niet meer kan worden vastgesteld wat de uitkomst van een dergelijk overnameverzoek zou zijn geweest niet voor risico van verweerder mag komen. De rechtbank is vervolgens tot de slotsom gekomen dat de verlenging van de aan eiser verleende vergunning tot verblijf door verweerder kon worden geweigerd.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eisers stelling, inhoudende dat de Regeling alleen betrekking heeft op in Nederland gepleegde identiteitsfraude, faalt. De tekst van de Regeling biedt hiervoor geen grondslag. Hierbij komt dat bepalend is of verweerder in een beschikking heeft neergelegd dat geen geloof kan worden gehecht aan de identiteit of nationaliteit en de rechter dit heeft gesanctioneerd, terwijl informatie uit het buitenland hieraan blijkens het verslag van de Tweede Kamer niet afdoet.
De rechtbank is van oordeel dat uit de hiervoor genoemde beschikking genoegzaam volgt dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat geen geloof kan worden gehecht aan de door eiser opgegeven identiteiten. Immers, in deze beschikking staat vermeld dat eiser onder twee aliassen asielaanvragen in Duitsland heeft gedaan. De beschikking is vervolgens met het oordeel van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, in rechte komen vast te staan. Hiermee is voorts in rechte komen vast te staan dat eiser verschillende identiteiten heeft opgegeven.
2.4.3. Met betrekking tot eisers beroep op artikel 4:84 van de Awb overweegt de rechtbank dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) bij uitspraak van 15 juli 2009 (zaaknr. 200808634/1/V3; www.raadvanstate.nl) heeft geoordeeld dat voor een geslaagd beroep op artikel 4:84 van de Awb is vereist dat de aangevoerde omstandigheden binnen de strekking en reikwijdte vallen van het gevoerde beleid inzake de uitoefening van de in de desbetreffende procedure aan de orde zijnde bevoegdheid. Voorts volgt uit die uitspraak dat omstandigheden die binnen de strekking en reikwijdte van dat beleid vallen en die bij de totstandkoming daarvan zijn betrokken, niet als bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb zijn aan te merken.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Regeling (Kamerstukken II 2007/08, 31 018) volgt dat ten aanzien van de groep vreemdelingen die voor 1 april 2001 een asielaanvraag hebben ingediend onder de Vw oud diverse problemen zijn ontstaan die samenhingen met de (nood)opvang en het verblijf van die vreemdelingen, en was de druk, zowel in het parlement, als daarbuiten, om in ieder geval met betrekking tot de problemen van die groep tot een regeling te komen, groot. De Regeling kent voorts een beperkte geldigheidsduur en is er op gericht de nalatenschap van de Vw oud snel en adequaat af te wikkelen, waartoe in de Regeling strikte voorwaarden zijn gesteld om voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van de Regeling in aanmerking te komen. Hieruit volgt dat de Regeling naar strekking en reikwijdte een restrictief op te vatten aanvulling vormt op het vreemdelingenbeleid. In dat kader is voorts van belang dat de Regeling er naar het oordeel van de rechtbank niet toe strekt om vreemdelingen die niet aan de voorwaarden voldoen, niettemin wegens schrijnende individuele omstandigheden alsnog een verblijfsvergunning te verlenen. De rechtbank verwijst in dat kader mede naar de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2010 (LJN BL3878).
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de Regeling uitzonderingsbeleid is, dat naar zijn aard restrictief dient te worden toegepast en dat de door eiser aangevoerde omstandigheden - dat de identiteitsfraude in Duitsland heeft plaatsgevonden, hij nooit eerder in Nederland heeft gelogen over zijn identiteit, hij meer dan vijftien jaar in Nederland is, hij aan alle overige voorwaarden voldoet en hij is ingeburgerd - geen betrekking hebben op de afwijzing van het verzoek om afgifte van een verblijfsvergunning op grond van de Regeling. Verweerder heeft op juiste gronden identiteitsfraude tegengeworpen, aldus verweerder.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder bij de toepassing van artikel 4:84 van de Awb een verkeerd toetsingskader heeft gehanteerd. In het (subsidiaire) standpunt van eiser, dat de aangevoerde bijzondere omstandigheden direct samenhangen met de reden dat eiser niet aan de voorwaarden voldoet en dat hij nooit in Nederland heeft gelogen over zijn identiteit, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om tot een ander standpunt te komen en toepassing te geven aan artikel 4:84 van de Awb. Eisers beroep hierop faalt derhalve.
2.5. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
Voorts ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Op 1 oktober 2009 is in werking getreden het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) in verband met de indexering van bedragen in die bijlage. Artikel II van het Besluit bepaalt dat ten aanzien van bezwaar of beroep dat vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit is ingesteld, de bijlage bij het Bpb van toepassing blijft zoals die luidde vóór de inwerkingtreding van dit besluit. Met inachtneming hiervan zijn de kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Bpb vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat aan eiser ter zake van dit geschil een toevoeging is verleend, dient voormeld bedrag aan proceskosten aan de griffier van de rechtbank te worden betaald.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
De rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van €150,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op
€ 644,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Aldus gegeven door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, en door deze en drs. S.R. Jonkergouw, griffier, ondertekend.