Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 08/5696, AWB 08/5698, AWB 08/5702, AWB 08/5703
inzake: eiser, eiseres, eiser sub 1, eiseres sub 2, allen van Afghaanse nationaliteit, eisers,
gemachtigde: mr. R.J. Hamerslag, advocaat te Amsterdam,
tegen: de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. F.X. Cozijn, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
Bij afzonderlijke besluiten van 23 januari 2008 heeft verweerder de aanvragen van eisers van 14 mei 2007 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen. Op 15 februari 2008 heeft de rechtbank de beroepschriften van eisers ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2009. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig G.J.J. de Vries, als tolk in de Dari taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Bij besluit van 19 juni 2003 heeft verweerder de eerste asielaanvraag van eisers afgewezen. Het door eisers op 11 juli 2003 ingestelde beroep tegen dit besluit is bij uitspraak van 30 september 2004 (AWB 03/38394 e.v.) ongegrond verklaard. Het door eisers ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van 28 januari 2005 (200408963) ongegrond verklaard.
Bij besluit van 5 juli 2005 heeft verweerder de tweede asielaanvraag van eisers afgewezen. Het door eisers op 5 juli 2005 ingestelde beroep tegen dit besluit is bij uitspraak van 9 september 2005 (AWB 05/30300 e.v.) ongegrond verklaard. Het door eisers ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van 14 oktober 2005 (200508046) ongegrond verklaard.
Eisers hebben het volgende relaas aan hun aanvraag ten grondslag gelegd.
Eisers behoren tot de Punjabi bevolkingsgroep en zijn hindoe. Eiser was tot 1991 werkzaam als handelaar in Kabul. In de nacht van 20 op 21 april 2002 stonden twee gewapende personen in de kamer van eiser en pakten eiser op en brachten hem naar de gang. Toen de dochter hier wakker van werd en eiser wilde bevrijden, werd ook zij door twee andere personen naar het einde van de gang gesleept. Die avond is de dochter van eiser door bovengenoemde personen vermoord door een snee in haar buik. Hierop besloten eisers dat zij Afghanistan moesten verlaten. Op 7 oktober 2002 zijn eisers Nederland per vliegtuig binnengekomen.
Eisers hebben in beroep, zoals ter zitting nader toegelicht en zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Nu verweerder de aanvraag niet op grond van artikel 4:6 van de Awb dan wel artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft afgewezen, is verweerder er vanuit gegaan dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Verweerder heeft het asielrelaas echter niet op zwaarwegendheid getoetst. Dit had wel gemoeten nu de situatie in Afghanistan ernstig is verslechterd en eisers hindoes zijn. Hindoes worden gediscrimineerd. Gelet op de veiligheidssituatie in Afghanistan lopen eisers bij terugkeer voorts een reëel risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: artikel 15c van de Definitierichtlijn). Eiseressen lopen daarenboven, omdat zij vrouw zijn, een extra verhoogd risico. Van hen kan ook niet verwacht worden te accommoderen.
Eiser, eiseres, en eisers sub 2 hebben daarnaast medische klachten op grond waarvan moet worden aangenomen dat terugkeer naar Afghanistan strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zal opleveren.
Voorts komen eisers in aanmerking voor vergunningverlening op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000. Eisers hebben ernstig te lijden onder de moord op hun dochter/zus in Afghanistan, welke moord zich heeft afgespeeld voordat eisers naar Nederland vertrokken. Eisers hebben dit standpunt buiten hun schuld niet in de eerste procedure naar voren kunnen brengen.
Tot slot dient er gelet op de algehele veiligheidssituatie in Afghanistan een op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 geschoeid beleid ten aanzien van Afghanen te worden gevoerd (hierna: d-beleid).
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de algehele situatie in Afghanistan niet dusdanig is dat eisers reeds daarom voor een asielvergunning in aanmerking komen. Voorts is het asielrelaas in de eerste procedure ongeloofwaardig bevonden. In dat licht bezien is het enkele zijn van hindoe, gelet op Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2007/33, onvoldoende om vluchtelingenschap dan wel een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling aan te nemen. Van eiseressen kan daarbij worden verlangd dat zij zich bij terugkeer accommoderen.
Uit de door eisers overgelegde medische informatie volgt voorts niet dat er bij één van hen sprake is van een vergevorderd stadium van een levensbedreigende ziekte.
Dat eisers zich in de eerdere procedure niet over de c-grond hebben uitgelaten, komt voor hun rekening en risico.
Tot slot acht verweerder een d-beleid niet geïndiceerd.
1. De rechtbank stelt vast dat de onderhavige aanvraag de derde aanvraag is om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
2.1. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) blijkt dat het ingevolge artikel 4:6 van de Awb voor de bestuurlijke besluitvorming geldende rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over een zelfde zaak (ne bis in idem) ook geldt voor de rechtspraak. Dit betekent dat een zelfde geschil niet tweemaal aan de rechter kan worden voorgelegd.
2.2. Voor de bestuursrechtspraak in vreemdelingenzaken vindt dit beginsel nadere invulling in het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verband met artikel 69 van de Vw 2000. Deze wettelijke bepalingen verzetten zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998, 45) voordoen.
2.3. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:6 van de Awb (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1988-1989, 21221, nr. 3, p. 93-94) ziet die bepaling niet op de situatie dat het recht wordt gewijzigd. Indien het voor de aanvraag relevante recht wordt gewijzigd, kan ook zonder dat sprake is van nova een nieuwe aanvraag worden ingediend, die op grond van de dan geldende bepalingen wordt beoordeeld. Ingevolge jurisprudentie van de AbRS (uitspraak van 12 maart 2007, JV 2007, 214) is een aanvraag waarin een beroep wordt gedaan op wijziging van het recht sedert de beslissing op een eerdere soortgelijke aanvraag, geen herhaalde aanvraag in bovenbedoelde zin.
3. De rechtbank ziet zich in het licht van bovengenoemd beoordelingskader geplaatst voor de vraag of sprake is van voor eisers relevant nieuw recht in bovenbedoelde zin, dan wel of eisers nova hebben aangevoerd op grond waarvan verweerder gehouden was om de aanvraag inhoudelijk te beoordelen.
4.1. Eisers hebben zich, onder verwijzing naar de ambtsberichten uit 2007 en 2009 alsook een Duits internetartikel van 20 oktober 2007, op het standpunt gesteld dat er sprake is van nova. De algehele veiligheidssituatie is immers ernstig verslechterd, hetgeen ook en met name een extra weerslag heeft op de positie van hindoes en vrouwen in Afghanistan, aldus eisers.
4.2.1. Uit het ambtsbericht van januari en augustus 2007 als ook uit het ambtsbericht van maart 2009, welk laatste ambtsbericht mede de door het bestreden besluit bestreken periode beslaat, volgt dat er sinds juli 2005 sprake is van een steeds verdergaande verslechtering van de algehele veiligheidssituatie.
4.2.2. In de ambtsberichten van januari 2007 en maart 2009 staat voorts - anders dan in de ambtsberichten van januari en juli 2005 is beschreven - onder meer het volgende vermeld (omwille van de overzichtelijkheid zijn de betreffende tekstgedeelten door de rechtbank cursief weergegeven):
Het ambtsbericht van januari 2007
(…)
De situatie van vrouwen en meisjes in Afghanistan en vooral buiten Kaboel en andere grote steden is buitengewoon slecht.
(…)
In heel Afghanistan, de steden Kaboel, Herat en Mazar-i-Sharif incluis, komt op grote schaal geweld tegen vrouwen voor. De misdrijven waarvan vrouwen en meisjes het slachtoffer worden zijn heel divers. Bovendien bestaat er nauwelijks gerechtelijke bescherming tegen en is genoegdoening voor de vrouw niet mogelijk.
(…)
De volgende categorieën vrouwen lopen volgens de UNHCR bij terugkeer naar Afghanistan verhoogd risico slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen. Hierbij dient te worden aangetekend dat de mate van risico het slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen sterk afhangt van de omgeving of familie waarin de vrouw (in alle categorieën) zich bevindt:
(…)
- Vrouwen die de geldende sociale zeden overschrijden of waaraan dergelijk gedrag wordt toegeschreven. (…) Ook behoren tot deze categorie Afghaanse vrouwen die een westerse levensstijl hebben aangenomen die als overschrijding van de in Afghanistan geldende sociale zeden wordt aangemerkt en die zo fundamenteel onderdeel is van hun identiteit dat onderdrukking daarvan volgens UNHCR als vervolging kan worden aangemerkt.”
In het ambtsbericht van maart 2009
“3.3.3 Vrijheid van godsdienst en overtuiging
(…)
In de Afghaanse praktijk is het echter moeilijk een ander geloof dan de islam openlijk te belijden. Van godsdienstvrijheid in Afghanistan is geen sprake in die zin dat niet-moslims hadden te vrezen van hun omgeving. Intolerantie ten aanzien van niet-moslims en ten aanzien van moslims die niet streng genoeg in de leer zouden zijn, uitten zich in discriminatie, afpersing, bedreigingen en in voorkomende gevallen geweld.
Hindoes en Sikhs
(…)
Echter, net als andere minderheden heeft de gemeenschap nog altijd te lijden onder een rigoureuze en minder tolerante toepassing van orthodoxe islamitische waarden in Afghanistan en daaruit voortvloeiende discriminatie. Zij zijn slachtoffer van verschillende vormen van intimidatie op publieke plaatsen. Er waren gedurende de verslagperiode meldingen van hindoes die door hun buren werden mishandeld. Centrale en lokale autoriteiten zouden hindoes en sikhs in voorkomende gevallen discrimineren bij de toekenning van land en werk. Ook kwam het voor dat hindoe en sikh scholieren werden verhinderd zich in te schrijven op een school, of niet meer naar school gingen omdat zij door docenten en leerlingen gepest of mishandeld werden. De overheid deed niets om deze groep scholieren binnen de school te beschermen. Wel werd in juli 2007 in Ghazni de eerste door de overheid gesteunde school voor hindoes en sikhs geopend.
Hindoes en sikhs die zijn teruggekeerd vanuit India, hebben aangegeven dat zij niet in staat waren hun door anderen toegeëigende land terug te krijgen. Vaak durfden zij ook geen juridische stappen te ondernemen uit angst voor represailles van de lokale commandanten die hun land bezet houden.
In tegenstelling tot eerdere jaren waarin hindoes klaagden dat zij hun doden niet mochten cremeren zoals hun traditie voorschrijft, garandeerden de Afghaanse autoriteiten deze verslagperiode het recht op crematie voor de groep. Wel zijn er nog steeds problemen bij het terugkrijgen van rituele crematieplaatsen die door andere in beslag zijn genomen.
(…)
Desondanks blijft de situatie van vrouwen en meisjes in Afghanistan en vooral buiten Kaboel en andere grote steden, buitengewoon slecht. Geweld tegen vrouwen is diepgeworteld in de Afghaanse samenleving. Door de moeilijke economische situatie verslechtert de positie van vrouwen verder. Doordat de veiligheidssituatie in de verslagperiode is verslechterd en de invloed van fundamentalistische krachten is toegenomen, wordt de handhaving van rechten voor vrouwen allerminst gewaarborgd.
(…)
Over het algemeen geldt dat vrouwen die terugkeren naar Afghanistan alleen geen problemen hoeven te verwachten indien zij zich conformeren aan de traditionele Afghaanse normen.”
4.3. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet op voorhand worden gezegd dat de hierboven weergegeven verslechtering van de veiligheidssituatie in Afghanistan, welke ook van invloed is op de positie van hindoes en vrouwen, niet kan afdoen aan de inhoud van het besluit van 5 juli 2005. Er is in die zin dan ook sprake van rechtens relevante nova zodat de rechtbank het bestreden besluit, voorzover dat ziet op de algehele veiligheidssituatie en de positie daarbij van hindoe’s en vrouwen, inhoudelijk zal toetsen.
5.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar (…).
5.2. Ingevolge artikel 3.105d, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt onder folteringen, onmenselijke behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 mede verstaan ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal gewapend conflict.
Met deze bepaling heeft verweerder uitvoering gegeven aan artikel 15c van de Definitierichtlijn.
Ten aanzien van de a-grond
6. Voorzover eisers hebben betoogd dat zij reeds omwille van het zijn van hindoe als vluchteling dienen te worden aangemerkt nu discriminatie tegen hindoes een dermate ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren, is de rechtbank van oordeel dat zulks nog niet uit de hierboven onder 4.2.2. weergegeven passages volgt. Dat er sprake is van vormen van discriminatie is daartoe in ieder geval onvoldoende. Dat in het door eisers aangehaalde internetartikel van 20 oktober 2007 melding wordt gemaakt van een twist tussen hindoes en enkele in de omgeving van een crematorium wonende moslims terzake het cremeren van overleden hindoes, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet gezegd worden dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het enkele zijn van hindoe geen vluchtelingenschap oplevert.
7. Voorzover eisers zich op het standpunt hebben gesteld dat zij als hindoes tot een risicogroep behoren zoals bedoeld in WBV 2007/33 en aldus op grond van verweerders beleid in aanmerking dienen te komen voor een asielvergunning, merkt de rechtbank, gelijk verweerder in het bestreden besluit heeft gesteld, op dat om in aanmerking te komen voor dit beleid er sprake dient te zijn van een geloofwaardig en individualiseerbaar asielrelaas.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het besluit tot afwijzing van de eerste asielaanvraag niet heeft betwist dat eisers hindoes uit Afghanistan zijn, máár dat hetgeen eisers stelden te hebben meegemaakt in Afghanistan als ongeloofwaardig is beschouwd. Het daartegen ingestelde (hoger) beroep is ongegrond verklaard zodat het besluit, en daarmee het oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, in rechte is komen vast te staan. Eisers hebben ten behoeve van de onderhavige aanvraag geen nieuwe feiten of omstandigheden gesteld met betrekking tot hetgeen eisers in Afghanistan hebben meegemaakt. De verwijzing naar algemene landeninformatie waarin staat dat niet-moslims in voorkomende gevallen slachtoffer zijn van geweld, is daartoe in ieder geval onvoldoende. Gelijk verweerder in het bestreden besluit heeft gedaan, dient voor de beoordeling van de vraag of eisers op grond van voormeld beleid in aanmerking dienen te komen voor een verblijfsvergunning, dan ook te worden uitgegaan van de ongeloofwaardigheid van hetgeen eisers stellen te hebben meegemaakt in Afghanistan, zodat deze beroepsgrond faalt.
8. Uit het voorgaande volgt voorts dat niet gezegd kan worden dat verweerder met betrekking tot de beoordeling van de a-grond onvoldoende heeft meegewerkt aan, zoals eisers hebben gesteld, de totstandkoming van de feiten zoals bedoeld in artikel 4.1 tot en met 5 van de Definitierichtlijn.
Ten aanzien van de b-grond
9. Bij uitspraak van 30 december 2009 (LJN: BK9783) heeft deze rechtbank en zittingsplaats geoordeeld dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 de volgende vier situaties:
a. de “totaalgeweldsituatie”,
b. de situatie waarin de (mensenrechten)situatie in het land van herkomst geen “totaalgeweldsituatie” vormt, maar wel zodanig is dat een mix van deze situatie en (zekere) individuele omstandigheden maken dat het risico voorzienbaar is,
c. de “groepsgeweldsituatie”, en
d. de “klassieke” individuele situaties.
10. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat de algehele veiligheidssituatie dusdanig is dat iedere burger in Afghanistan een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder b, van de Definitierichtlijn (categorie a).
Ingevolge vaste jurisprudentie dient de vreemdeling aan te tonen dat sprake is van een dergelijke situatie. Eisers enkele verwijzing naar de ambtsberichten is daartoe naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende. Hiermee hebben eisers immers nog niet aangegeven op grond van welke concrete veiligheidsomstandigheden geoordeeld dient te worden dat iedere persoon in Afghanistan het risico loopt op voornoemde ernstige schade.
11. Voor zover eisers hebben betoogd dat het willekeurig geweld weliswaar niet dusdanig is dat iedere burger een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder b, van de Definitierichtlijn, maar dat hindoes dit risico wel lopen (categorie b), is de rechtbank eveneens van oordeel dat eisers zulks niet nader hebben gespecificeerd.
12. Voor zover eisers hebben trachten te betogen dat hindoes als gevolg van specifiek tegen hindoes gericht geweld (categorie c) in Afghanistan een reëel risico lopen om te worden onderworpen aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, merkt de rechtbank op dat eisers zulks met de enkele verwijzing naar het ambtsbericht van maart 2009 en de algehele veiligheidssituatie in Afghanistan, niet aannemelijk hebben gemaakt. Deze verwijzing is immers onvoldoende concreet om het gestelde risico aannemelijk te kunnen achten.
13. Dat, zoals eisers hebben gesteld, uit de door eisers overgelegde informatie volgt dat de hindoegemeenschap in Afghanistan steeds kleiner wordt, maakt hetgeen onder 11. en 12. is overwogen niet anders.
14.1. Eiseressen hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat de combinatie van factoren, hindoe en vrouw-zijn, wel noopt tot vergunningverlening op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
14.2. Uit de onder 4.2.2. weergegeven passages volgt dat de situatie voor vrouwen in Afghanistan buitengewoon slecht is en dat geweld tegen vrouwen, zoals seksueel geweld en vrouwenhandel, op grote schaal voorkomt.
Voorts volgt uit de ambtsberichten dat ten aanzien van vrouwen die volgens de UNHCR bij terugkeer een verhoogd risico lopen op mensenrechtenschendingen - naar het oordeel van de rechtbank kunnen eiseressen als (verwesterde) hindoe-vrouwen tot deze categorie worden gerekend -, de mate van risico om daadwerkelijk slachtoffer te worden sterk afhangt van de omgeving of familie waarin de vrouwen zich bevinden.
14.3. Nu in het ambtsbericht voorts melding wordt gemaakt van het feit dat niet-moslims in de verslagperiode te vrezen hadden voor hun omgeving en eisers zich voorts op het standpunt hebben gesteld dat eiser en eiser sub 1, als hindoe, de onder 14.2. genoemde bescherming niet kunnen bieden, heeft verweerder door in het bestreden besluit de door eiseressen geschetste combinatie van factoren niet in onderling samenhang te bezien, onvoldoende onderzocht en gemotiveerd waarom eiseressen niet in aanmerking komen voor een asielvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
14.4. Dat, zoals verweerder stelt, eiseressen zich in Afghanistan kunnen accommoderen, maakt het voorgaande niet anders. Voorzover verweerder daarmee heeft willen betogen dat eiseressen aldus niet specifiek te vrezen hebben, onderkent dit standpunt niet dat eiseressen zich bij terugkeer hoe dan ook niet geheel aan de in Afghanistan geldende traditionele normen zullen kunnen conformeren nu eiseressen hindoe zijn.
15. Dat verweerder in het nieuw te nemen besluit de door eiseressen gestelde combinatie van factoren in onderling samenhang dient te beoordelen, klemt naar het oordeel van de rechtbank overigens temeer nu hindoes als kwetsbare minderheidsgroep als bedoeld in WBV 2007/33 worden aangemerkt. Conform het beleid kunnen eiseressen dan ook met op zichzelf beperkte individuele indicaties reeds aannemelijk maken dat bij terugkeer een schending van artikel 3 van het EVRM dreigt. Nu uit de ambtsberichten volgt dat vrouwen in een (uiterst) kwetsbare positie verkeren valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom het zijn van vrouw niet als een beperkte individuele indicatie als bedoeld in WBV 2007/33 kan worden gezien.
16. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit, daar waar geoordeeld is dat eiseressen niet aannemelijk hebben gemaakt dat het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 op hen van toepassing is, onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. Het beroep zal in zoverre gegrond verklaard worden.
17.1. Eiser, eiseres, en eiseres sub 2 hebben zich nog beroepen op hun medische situatie en gesteld dat bij terugkeer om die reden een met artikel 3 van het EVRM-strijdige situatie zal ontstaan.
17.2. Uit de door eisers overgelegde medische informatie volgt dat bij eiseres sub 2 sprake is van depressieve klachten. Zij krijgt daarvoor begeleiding van het Prins Claus Centrum te Sittard. Bij eiser is sprake van een subjectieve vorm van nachtblindheid, vermoedelijk kaderend in de myopie en de toenemende posterieure lensopaciteiten. Bij eiseres is sprake van achillespeesklachten en urine-incontinentie. Alhoewel in dit geval sprake is van feiten die zich na het besluit van 5 juli 2005 hebben voorgedaan, kan gelet op de aard van de medische klachten reeds op voorhand tot het oordeel worden gekomen dat deze feiten aan het besluit van 5 juli 2005 niet kunnen afdoen. Niet kan immers gesproken worden van een levensbedreigende ziekte in een vergevorderd stadium noch dat anderszins bij terugkeer te vrezen valt voor een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie als gevolg van de medische situatie van eisers. Er is dan ook geen sprake van relevante nieuwe feiten.
Ten aanzien van de c-grond
18. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat zij Afghanistan hebben verlaten na de moord op hun dochter/zus [naam] en dat eisers in de eerste procedure buiten hun toedoen geen zienswijze hebben kunnen indienen, zodat verweerder feitelijk nooit aan de c-grond heeft getoetst.
Wat van het voorgaande ook zij, naar het oordeel van de rechtbank is hiermee geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden zodat er geen ruimte is om inhoudelijk op de c-grond in te gaan.
Ten aanzien van de d-grond
19. Eisers hebben zich, tot slot, op het standpunt gesteld dat ten aanzien van Afghanistan een d-beleid gevoerd dient te worden.
Terzake van de vraag of een asielzoeker voor toelating in aanmerking komt op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, komt aan verweerder een ruime beoordelingsmarge toe. De aanwending van die bevoegdheid kan slechts dan niet de toetsing in rechte doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De rechter dient bij die toetsing het oordeel over de algehele situatie in het land van herkomst, dat normaliter tot stand pleegt te komen in samenspraak met en met instemming van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in beginsel te respecteren.
20. Nu eisers hun standpunt dat een d-beleid geïndiceerd is, enkel hebben onderbouwd door een verwijzing naar de algehele veiligheidssituatie, zonder dit nader te specificeren, zal ook deze beroepsgrond ongegrond worden verklaard.
21. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiseressen in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.288,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/5696,
- verklaart het beroep ongegrond;
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/5698,
- verklaart het beroep gegrond voor zover verweerder heeft geoordeeld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 op haar van toepassing is;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen aan de griffier;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/5702,
- verklaart het beroep ongegrond;
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/5703,
- verklaart het beroep gegrond voor zover verweerder heeft geoordeeld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 op haar van toepassing is;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen aan de griffier;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G Odink, voorzitter, in tegenwoordigheid van W. de Jong-Koops, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2010.
Conc..: WdJ/RO
Coll.:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.