ECLI:NL:RBSGR:2010:BM7247

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/29393
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf op basis van onvoldoende middelen van bestaan

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 7 mei 2010 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een visumaanvraag voor kort verblijf door eiser, een Algerijnse nationaliteit. Eiser had op 29 januari 2009 een aanvraag ingediend bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Algiers, maar deze werd op 5 februari 2009 afgewezen. Eiser maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiser stelde dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikte, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet had aangetoond dat hij het normbedrag van € 34,-- per dag kon dekken. De rechtbank vond het standpunt van verweerder, dat bij de bepaling van het normbedrag rekening was gehouden met verblijfskosten, niet onredelijk. Eiser had geen financiële stukken overgelegd die zijn stelling dat zijn echtgenote over voldoende middelen beschikte, onderbouwden. De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldeed aan het middelenvereiste en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van voldoende financiële middelen bij visumaanvragen en de rol van garantstellers in dit proces.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 09/29393
V-nr:
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
eiser [naam], van Algerijnse nationaliteit,
gemachtigde: mr. W. Frouws, advocaat te Utrecht,
en:
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Remmerswaal, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Procesverloop
Op 29 januari 2009 heeft eiser bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Algiers (Algerije) een aanvraag ingediend om verlening van een visum voor kort verblijf. Bij besluit van 5 februari 2009 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Op 23 februari 2009 heeft eiser bezwaar gemaakt. Op 13 augustus 2009 heeft eiser beroep wegens niet tijdig beslissen ingesteld. Bij besluit van 19 augustus 2009 is het bezwaar tegen het besluit van 5 februari 2009 ongegrond verklaard. Het beroep wordt mede geacht te zijn gericht tegen dit besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2010. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1. Eiser is gehuwd met [naam] O (hierna: referente). De heer [naam] L (hierna: garantsteller) heeft zich garant gesteld voor de kosten van verblijf van eiser in Nederland en de kosten van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar eisers toegang is gewaarborgd.
Standpunten van partijen
2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Daarnaast is er een gegronde vrees dat eiser niet tijdig zal terugkeren naar zijn land van herkomst en bestaat er bezwaar tegen het verblijf van eiser uit hoofde van de openbare orde, aldus verweerder.
3. Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat verweerder moet beoordelen of eiser, bij het verkrijgen van het visum of bij aankomst hier te lande, kan aantonen te beschikken over voldoende middelen om voor de beoogde periode van verblijf in zijn levensonderhoud te voorzien als ook naar Algerije te kunnen terugkeren. Bij beoordeling van de bestaansmiddelen moet verweerder rekening houden met de duur en het doel van het verblijf. Het bij referente beschikbare geld had in de beoordeling van het middelenvereiste moeten worden betrokken. Ook is verweerder ten onrechte uitgegaan van een bedrag van € 34,-- per dag en moeten de middelen van garantsteller bij de hiervoor genoemde beoordeling worden betrokken. Het voorgaande blijkt uit de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 28 mei 2009 (LJN: BI7450).
Daarnaast heeft eiser wel een sociale en economische binding met Algerije. Vooralsnog is eiser ook niet van plan in Nederland langer dan drie maanden te zullen verblijven. De vrees voor niet tijdige terugkeer is ongegrond. Het bestaan van vestigingsgevaar kan op zichzelf niet leiden tot de conclusie dat de vreemdeling daarmee een gevaar voor de openbare vormt, aldus eiser.
Wettelijk kader
4. Het bestreden besluit is een besluit omtrent de afgifte van een visum. Dit besluit is genomen op basis van het Soeverein Besluit van 12 december 1813. Op grond van artikel 72, tweede lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 wordt een dergelijk besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, gelijkgesteld met een besluit gegeven krachtens de Vw 2000.
5. Voor de beoordeling van een visumaanvraag zijn drie Europese rechtsbronnen van toepassing, te weten de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen van 14 juni 1985 (Schengenuitvoeringsovereenkomst; Trbl. 1990, 154, hierna: SUO), de Schengengrenscode (hierna: de SGC, Verordening (EG) nr.562/2006, Pb Eu L 105, in werking getreden op 13 oktober 2006) en de op de SGC gebaseerde Gemeenschappelijke instructies aan de diplomatieke en consulaire beroepsposten (Gemeenschappelijke Visuminstructie (hierna: GVI); PB C 326 van 22 december 2005).
6. Uit deze rechtsbronnen volgt dat een visumplichtige vreemdeling, kort gezegd, dient te voldoen aan de voorwaarden voor toegang zoals neergelegd in artikel 5 van de SGC en daarnaast de aangezochte diplomatieke of consulaire post ervan dient te overtuigen dat een tijdige terugkeer naar zijn land van herkomst gewaarborgd is. Artikel 5 van de SGC luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“Voor onderdanen van derde landen gelden de volgende toegangsvoorwaarden voor een verblijf van ten hoogste drie maanden per periode van zes maanden:
(…)
c) het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden kunnen staven, alsmede beschikken over voldoende middelen van bestaan, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst of voor de doorreis naar een derde land, waar de toegang is gewaarborgd, dan wel in staat zijn deze middelen rechtmatig te verwerven
(…).
Bij de beoordeling van de bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met de duur en het doel van het verblijf, alsmede met de gemiddelde prijzen voor kost en inwoning in de betrokken lidstaat of lidstaten, bepaald op basis van een goedkoop verblijf, vermenigvuldigd met het aantal verblijfsdagen. De door elk van de lidstaten vastgestelde richtbedragen worden meegedeeld aan de Commissie, overeenkomstig artikel 34. De aanwezigheid van voldoende bestaansmiddelen kan worden beoordeeld aan de hand van contant geld, reischeques en creditcards die de onderdaan van een derde land in bezit heeft. Borgstellingen, voor zover de nationale wetgeving daarin voorziet, en garantstellingsverklaringen van de gastheer/-vrouw als gedefinieerd in de nationale wetgeving, ingeval de onderdaan van een derde land bij een gastheer/-vrouw verblijft, kunnen eveneens als bewijs van voldoende middelen van bestaan gelden.”
7. In paragraaf A2/4.2.3.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 heeft verweerder ten aanzien van het middelenvereiste het volgende bepaald. De middelen dienen toereikend te zijn om te voorzien in zowel de kosten van het verblijf in Nederland als in de kosten van de reis naar een plaats buiten Nederland waar de toegang gewaarborgd is. Of de middelen waarover de vreemdeling kan beschikken toereikend zijn, hangt af van verschillende (persoonsgebonden) factoren, waaronder de duur van het voorgenomen verblijf, het reisdoel, de persoonlijke omstandigheden en de aard van het gebruikte vervoermiddel. Vaste maatstaven zijn in dit verband niet aan te geven. Ter indicatie kan worden aangenomen dat vreemdelingen die zelfstandig reizen, moeten kunnen voorzien in de kosten van hun verblijf en onderdak, hetgeen voor Nederland neerkomt op een bedrag van ten minste € 34,-- per persoon per dag. Dit bedrag is exclusief de eventuele kosten voor een vliegreis naar een plaats buiten Nederland waar de toegang is gewaarborgd.
8. Paragraaf A2/4.2.3.2 van de Vc 2000 bepaalt verder dat aan vreemdelingen van wie niet zeker is dat zij over voldoende middelen van bestaan beschikken onder voorwaarden toegang kan worden verleend. Een van die voorwaarden is dat de vreemdeling zekerheid stelt doordat een ‘solvabele derde’ zich garant stelt. Voor een nadere uitwerking van dat begrip wordt verwezen naar paragraaf A2/4.3.3.1 van de Vc 2000. Daarin is bepaald dat ingeval de vreemdeling zelf niet over voldoende middelen beschikt, desondanks aan het middelenvereiste kan worden voldaan, indien een in Nederland rechtmatig verblijvende solvabele derde zich garant stelt voor de kosten die voor de staat of voor andere openbare lichamen uit het verblijf van de vreemdeling kunnen voortvloeien, alsmede voor de kosten van de reis naar een plaats buiten Nederland waar de toelating van de vreemdeling is gewaarborgd. Deze derde kan aangemerkt worden als solvabel indien hij zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Onder voldoende middelen van bestaan wordt volgens verweerder in dit kader verstaan een netto maandinkomen minimaal gelijk aan het bestaansminimum voor de categorie echtparen en gezinnen in de zin van de Wet werk en bijstand, te weten € 1.219,67 (inclusief vakantietoeslag) ten tijde van het bestreden besluit. Verweerder verwijst voor een uitleg van de begrippen zelfstandig en duurzaam naar de artikelen 3.73 en 3.75 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 en acht deze bepalingen van overeenkomstige toepassing op de verlening van visa voor kort verblijf.
Beoordeling door de rechtbank
9. De vraag ligt voor of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken.
10. Eiser heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat het normbedrag van € 34,-- per dag te hoog is, nu eiser bij zijn echtgenote zal verblijven en dus een lager bedrag kan volstaan voor zijn verblijf in Nederland.
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd gesteld dat in de meeste gevallen een visumaanvrager bij een bekende verblijft. Bij de totstandkoming van het normbedrag is daarom het verblijf bij een partner of andere bekende reeds verdisconteerd en is € 34,-- per persoon per dag terecht als uitgangspunt genomen, aldus verweerder.
11. Naar het oordeel van de rechtbank komt het standpunt van verweerder, dat bij bepaling van het normbedrag de verblijfskosten inclusief de mogelijkheid van verblijf bij een bekende zijn betrokken, niet onredelijk voor. Nu eiser voorts niet nader heeft geconcretiseerd met welk (lager) bedrag eiser zijn verblijf in Nederland wel zou kunnen financieren, zal de rechtbank in deze zaak dan ook het normbedrag van € 34,-- per dag hanteren bij de vraag of eiser over voldoende middelen van bestaan beschikt.
12.1 Niet is in geschil dat eiser niet middels eigen inkomsten over € 34,-- per dag kan beschikken.
Eiser heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat de middelen waarover referente beschikt ook moeten worden betrokken bij de vraag of eiser over de benodigde middelen beschikt. Eiser en referente zijn in gemeenschap van goederen gehuwd en eiser beschikt over een bankpas van de Nederlandse rekening van referente, aldus eiser.
12.2 Naar het oordeel van de rechtbank, en kennelijk anders dan verweerder, valt niet in te zien waarom in een, door verweerder overigens niet betwiste, situatie als de onderhavige de middelen waar referente over beschikt niet betrokken kunnen worden bij de vraag of eiser over voldoende middelen beschikt om het bedrag van € 34,-- per dag te halen. Eiser heeft immers rechtstreeks toegang tot deze middelen.
Eiser heeft evenwel in de bezwaarprocedure noch in de beroepsprocedure of ter zitting (financiële) stukken naar voren gebracht die zijn stelling, dat referente over financiële middelen, digitaal dan wel contant, beschikt, ondersteunen. Anders dan eiser stelt, ligt het in dit geval ook niet op de weg van verweerder om naar financiële middelen bij referente te vragen, maar is het aan eiser om deze middelen aan te tonen. Dat verweerder de financiële middelen van referente niet bij de beoordeling heeft betrokken, kan in deze stand van zaken dan ook niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden.
13.1 Eiser heeft zich voorts nog op het standpunt gesteld dat hij wel over de benodigde financiële middelen beschikt nu de heer [naam] zich garant heeft gesteld en deze een uitkering op grond van de Wet Arbeidsongeschiktheid (WAO) ontvangt en daarnaast inkomsten heeft uit arbeid.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het inkomen van de garantsteller weliswaar duurzaam is, maar dat het inkomen onvoldoende is om garant te kunnen staan.
13.2 Daargelaten de vraag of, zoals eiser kennelijk voorstaat, een gedeelte van de WAO-uitkering dan wel loon van de garantsteller kan worden meegenomen bij de beoordeling van de vraag of eiser over € 34,-- per dag kan beschikken, heeft eiser niet geconcretiseerd welk gedeelte van de WAO-uitkering dan wel inkomsten uit arbeid ten behoeve van eisers verblijf dan zou kunnen worden aangewend. Dit klemt temeer nu een WAO-uitkering een inkomensvervangende uitkering is ten behoeve van de garantsteller en de uitkering niet meer dan € 994,80 netto per maand bedraagt. Het loon van de garantsteller bedraagt voorts niet meer dan € 65,55 netto per maand. Ook deze beroepsgrond faalt.
14.1 Gelet op het voorgaande heeft eiser niet aangetoond dat hij voor de duur van zijn verblijf over € 34,-- per voorgenomen dag van verblijf in Nederland beschikt. Aldus heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft voldaan aan het middelenvereiste.
14.2 Het ontbreken van voldoende middelen van bestaan is een zelfstandige afwijzingsgrond voor een visumaanvraag. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
15. De rechtbank zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.
16. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Tilburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2010.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc.: HL
Coll.: JW
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.