VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Reg.nrs.: AWB 10/2152, 2140, 2167, 2172 BESLU en AWB 10/2188 WSCHP
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
op het verzoek om een voorlopige voorziening van
1. [A], wonende te [plaats 1], en ing. [B], wonende te [plaats 2] (AWB 10/2152 BESLU);
2. [C], wonende te [plaats 3] (AWB 10/2140 BESLU);
3. [D], wonende te [plaats 3] (AWB 10/2167 BESLU);
4. de erven en/of rechtverkrijgenden van wijlen [E] (AWB 10/2172 BESLU) en
5. [F], wonende te [plaats 3] (AWB 10/2188 WSCHP), hierna: verzoekers,
ter zake van de besluiten van 18 maart 2010 van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van Rijnland, verweerder, waarbij verzoekers is medegedeeld dat uit de schouw is gebleken dat zij als onderhoudsplichtige het onderhoud in/aan één (of meerdere) watergang(en), per besluit nader aangeduid met perceelnummer(s), niet of onvoldoende hebben uitgevoerd. Derhalve is sprake van overtreding van artikel 2.2.1 van de Keur Rijnland 2009, inhoudende het niet/onvoldoende verwijderen van waterplanten. Daarbij heeft verweerder vermeld dat, als de overtreding niet binnen binnen één week na inwerkingtreding van dit besluit het onderhoudswerk, zijnde het verwijderen van riet, uitvoert, zal worden overgegaan tot het toepassen van bestuursdwang.
Verzoekers hebben afzonderlijk bezwaar gemaakt tegen deze besluit. Voorts hebben zij afzonderlijk de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De verzoeken zijn op 22 april 2010 ter zitting behandeld.
Verschenen zijn ing. [B] (mede namens [A]), [C], [G] (mede namens [D]), [F]. [F] is bijgestaan door [H].
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [I], [J] en [K].
I OVERWEGINGEN
1Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopige karakter en is niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
2.1Verzoekers, met uitzondering van [C], zijn eigenaar van één of meer percelen rietland in de omgeving van de Westeinderplassen, in de gemeenten Leimuiden en Aalsmeer. [C] is eigenaar van een perceel, waar hij tevens woonachtig is, in dezelfde omgeving, in de gemeente Leimuiden.
2.2 Op 10 juli 2009 heeft verweerder verzoekers een waarschuwingsbrief gezonden. Daarin is medegedeeld dat door achterstallig onderhoud van de watergangen sprake is van verlanden, hetgeen niet is toegestaan. De watergang dient in de oorspronkelijke staat te worden hersteld. Indien men van mening is dat het verlanden als compensatie gezien moet worden voor het verlies aan rietland, kan een vergunningaanvraag worden ingediend. Bij het uitblijven van een vergunningaanvraag of het niet in oorspronkelijke staat brengen van de watergang, zal een dwangsom worden opgelegd.
2.3 Bij brieven van 20 november 2009 heeft verweerder verzoekers medegedeeld dat uit de onlangs uitgevoerde schouw is gebleken dat zij niet hebben voldaan aan hun onderhoudsplicht, dat zij in de gelegenheid worden gesteld om het onderhoud in/aan de betreffende percelen alsnog te verrichten, dat vanaf 7 december 2009 de herschouw start en dat bij het uitblijven van onderhoud het voornemen bestaat om handhavend op te treden.
2.4 Bij brieven van 16 december 2009 heeft verweerder verzoekers medegedeeld dat tijdens de herschouw in de periode 7 december 2009 tot en met 11 december 2009 is gebleken dat het onderhoud nog niet of onvoldoende is uitgevoerd. Verzoekers worden in de gelegenheid gesteld om tot 11 januari 2010 het onderhoud in/aan de betreffende percelen alsnog te verrichten. Na 11 januari 2010 zal opnieuw een herschouw worden uitgevoerd. Verzoekers krijgen dan nog één week de tijd om het onderhoud zelf uit te voeren start. Bij het uitblijven van onderhoud zal bestuursdwang worden toegepast.
2.5 Verweerder heeft de tweede herschouw vanaf 11 januari 2010 uitgesteld in verband met de vorst.
2.6 Bij brieven van 25 februari 2010 heeft verweerder verzoekers medegedeeld dat zonder aankondiging in de week van 15 tot 20 februari 2010 een tussenschouw is uitgevoerd, waarbij is geconstateerd dat de overtreding niet is beëindigd. De uitgestelde tweede herschouw zal vanaf 12 maart 2010 worden uitgevoerd. Tot 11 maart 2010 hebben verzoekers nog de gelegenheid om het onderhoud in/aan de betreffende percelen te verrichten. Indien na de herschouw blijkt dat niet aan de onderhoudsplicht is voldaan, bestaat het voornemen om bestuursdwang toe te passen.
2.7 Verweerder heeft bij verzoekers bij besluiten van 18 maart 2010 medegedeeld dat bij de tweede herschouw tussen 12 maart 2010 en 15 maart 2010 is gebleken dat niet of onvoldoende is voldaan aan de onderhoudsverplichting. Verzoekers worden in de gelegenheid gesteld tot één week na inwerkingtreding van dit besluit het onderhoud alsnog uit te voeren. Na het verlopen van deze termijn zal verweerder de werkzaamheden op hun kosten laten uitvoeren.
3 Verzoekers stellen dat verweerder de maten en grenzen van hun percelen onjuist heeft vastgesteld. Verweerder heeft thans sloten aangewezen die nooit aanwezig zijn geweest. Ook worden sloten aangewezen die altijd doodlopend zijn geweest. Verzoekers stellen voorts dat de betreffende rietpercelen niet kunnen worden aangemerkt als land. Zij wijzen er op dat verweerder rietland in het verleden altijd als water heeft beschouwd. Het betreffende rietland bestaat uit drijvende rietzuddes, die meestijgen en -dalen met het waterpeil ter plekke. De slootjes in het gebied hebben derhalve geen toegevoegde waarde met betrekking tot ontwatering van het gebied. Er is bovendien geen sprake van aantasting van het waterbergend vermogen omdat het riet waterbergende eigenschappen heeft.
Verzoekers stellen dat verweerder op grond van het vorenstaande niet kon overgaan tot handhaving. In dit kader wijzen zij nog op het feit dat de percelen sinds zeer lange tijd in hun bezit of in het bezit van hun familie is geweest en dat verweerder, tot de niet doorgezette pogingen daartoe in 2008, nog nooit handhavend heeft opgetreden.
4 Verweerder heeft de gevolgen van de bestreden besluiten opgeschort tot de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening.
5.1Artikel 2.2.1 van de Keur Rijnland 2009 (in werking getreden op 22 december 2009, hierna: de Keur) luidt als volgt:
1. Onderhoudsplichtig zijn diegenen, die in de legger, bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet tot het plegen van gewoon en/of buitengewoon onderhoud aan waterstaatswerken zijn aangewezen.
2. Aan deze onderhoudsplicht dient in ieder geval te zijn voldaan op het moment van de volgens artikel 5.1 van deze Keur te voeren schouw.
5.2 Artikel 5.1 van de Keur luidt als volgt:
1. Door of namens het bestuur wordt schouw gevoerd over de waterstaatswerken volgens een door het bestuur vastgesteld schema.
2. Het bestuur kan indien het dat nodig acht besluiten een extra schouw te voeren.
3. Het bestuur stelt de datum van de schouw vast en maakt die tenminste twee weken tevoren bekend door kennisgeving ervan in een dag-, nieuws- of huis aan huisblad, dan wel op andere geschikte wijze.
4. De in het derde lid voorgeschreven bekendmaking kan in spoedeisende gevallen voor de aanvang van een extra schouw worden vervangen door een persoonlijke mededeling. Daarbij kan met een kortere termijn dan genoemd in het derde lid worden volstaan.
5.3 Artikel 5 van de Legger-oppervlaktewateren 2010 (inwerking getreden op 27 januari 2010, hierna: de Legger) luidt als volgt:
Wie (gedeeltelijk) onderhoudsplichtig is van de kernzone van een oppervlaktewater is vastgelegd in de legger. Bij de toedeling van de onderhoudsplichtigen zijn de in dit artikel vermelde regels toegepast. Incidenteel is hiervan gemotiveerd afgeweken.
5.4 In artikel 6 van de Legger is bepaald wat de onderhoudsplicht omvat.
6 De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om het gebruik van eigendom te reguleren met het oog op te dienen waterstaat-kundige belangen. Een besluit waarbij verweerder van deze bevoegdheid gebruik maakt dient echter met de daartoe vereiste zorgvuldigheid te worden voorbereid en deugdelijk te worden gemotiveerd.
6.1 Verweerder heeft ter zitting geen standpunt ingenomen met betrekking tot de vraag of rietland uit waterstaatkundig oogpunt moet worden beschouwd als land of als water. Eerst indien dit is geschied, kan een watertechnische onderbouwing worden gegeven ter zake van de vraag wat de gevolgen zijn van het riet op de waterstaatkundige belangen, zoals het waterbergend vermogen van het peilvak, de doorstroming van het water en de waterkwaliteit. Daarbij dient tevens de functie van de in 1997/1998 geplaatste damwand in beschouwing te worden genomen. Voorts dient in aanmerking te worden genomen welke soort riet in het onderhavige gebied aanwezig is. Verweerder dient eerst het voorgaande te onderzoeken alvorens over te gaan tot eventuele besluitvorming in het kader van handhaving. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat de bestreden besluiten met de daartoe vereiste zorgvuldigheid zijn voorbereid en deugdelijk zijn gemotiveerd.
Dit geldt evenzeer voor de door verweerder gehanteerde maten en grenzen van de percelen van verzoekers.
Ter zitting is gebleken dat verzoekers hun standpunt met betrekking tot de maten en grenzen van hun percelen hebben gebaseerd op kaarten van het Kadaster die in het verleden zijn afgegeven bij de overdracht van het eigendom. Verweerder baseert zich op de Legger oppervlaktewateren 2010. De Legger 2004, welke ziet op de boezemwateren, en de Legger 2010, welke ziet op de boezem- en polderwateren, zijn volgens verweerder voor het rietland identiek. De Legger 2004 is gebaseerd op de Grootschalige Basiskaart Nederland, welke is gebaseerd op luchtfoto's. Verweerder stelt dat de luchtfoto's van 2004 en 1989 de watergangen tonen zoals die aanwezig waren in de rietlanden. Verweerder is voorts uitgegaan van inmiddels digitale kaarten en gegevens van het Kadaster.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven bereid te zijn om, indien er goede argumenten bestaan, de gegevens nader te willen bezien. Gebleken is dat tussen de kadastrale kaarten die door partijen worden gehanteerd verschillen bestaan. Verweerder dient deze verschillen nader te onderzoeken, alvorens over te kunnen gaan tot eventuele besluitvorming ter zake van handhaving. Daarbij dient tevens nader te worden onderzocht of het Kadaster naar aanleiding van de plaatsing van de damwand in 1997/1998 de perceelgrenzen al dan niet heeft aangepast. De voorzieningenrechter geeft verweerder in overweging hierover met verzoekers in overleg te treden.
6.2 De voorzieningenrechter is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat de besluiten van 18 maart 2010 niet deugdelijk zijn gemotiveerd en niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand zijn gekomen.
7 De verzoeken om een voorlopige voorziening worden derhalve toegewezen in die zin, dat de besluiten van 18 maart 2010 worden geschorst tot zes weken na de datum van bekendmaking van de te nemen beslissingen op bezwaar.
8.1 In artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is bepaald dat een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht uitsluitend betrekking kan hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
b. kosten van een getuige, deskundige of tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht,
c. reis- en verblijfkosten van een partij of een belanghebbende,
d. verletkosten van een partij of een belanghebbende,
e. kosten van uittreksels uit de openbare registers, telegrammen, internationale telexen, internationale telefaxen en internationale telefoongesprekken, en
f. kosten van het als gemachtigde optreden van een arts in zaken waarin enig wettelijk voorschrift verplicht tot tussenkomst van een gemachtigde die arts is.
8.2 Verzoekers hebben zich niet van beroepsmatige rechtsbijstand voorzien. Voor zover het overige gemaakte kosten betreft wordt overwogen als volgt.
8.2.1 Verzoekers [A] en [B] hebben geen overzicht overgelegd met kostenspecificatie. Derhalve bestaat geen aanleiding voor toekenning van proceskosten aan deze verzoekers.
8.2.2 Verzoeker [C] heeft een kostenspecificatie overgelegd. Hierin zijn verschotten, zoals kosten Kadaster (levering Grensinformatie op Veldwerk) € 73,-- en griffierecht
€ 150,--, en andere kosten, zoals administratie en papier € 10,--, postzegels en aangetekende verzending € 46,-- en een inktcartridge € 48,36, zijn vermeld.
Ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (artikel 1, aanhef en onder c en d) komen in deze procedure, waarbij de betrokkene zich niet van beroepsmatige rechtsbijstand heeft voorzien, alleen reis- en verblijfkosten en verletkosten van de betrokkene voor vergoeding in aanmerking. De door verzoeker opgevoerde kosten komen dan ook niet in het kader van een proceskostenveroordeling voor vergoeding in aanmerking. Met betrekking tot het griffierecht wordt verwezen naar overweging 9.
8.2.3 [G] heeft verzocht om vergoeding van gemaakte reiskosten op basis van de kosten openbaar vervoer 2e klasse. Verweerder wordt veroordeeld in deze door
[G] gemaakte proceskosten, waarbij een bedrag van € 11,98 (2x 6 strippen Leimuiden-Leiden € 6,08 en treinretour 2e klasse € 5,90) wordt toegekend.
8.2.4 Verzoeker [F] heeft verzocht om vergoeding van de door hem en zijn gemachtigde [H] gemaakte reis- en verblijfkosten € 40,-- en verletkosten van [H] € 265,45 (5 uren). De gemaakte reis- en verblijfkosten zijn niet nader gespecificeerd. Verweerder wordt veroordeeld in deze door verzoeker en zijn gemachtigde gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 23,96 (4x 6 strippen Leimuiden-Leiden € 12,16 en 2x treinretour 2e klasse € 11,80) wordt toegekend.
In artikel 2, eerste lid, van het Bpb, voor zover hier van belang, is bepaald dat het bedrag van de kosten bij de uitspraak als volgt wordt vastgesteld:
d. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel d: overeenkomstig een tarief dat, afhankelijk van de omstandigheden, tussen € 4,54 en € 53,09 per uur.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om de verletkosten van [H] vast te stellen op € 265,45 (5 uren à € 53,09).
Het totaal door verweerder te vergoeden bedrag aan proceskosten bedraagt € 289,41.
9 Verweerder dient voorts aan alle verzoekers het door hen betaalde griffierecht (5x € 150,--) te vergoeden.
II BESLISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
in AWB 10/2152, 2140, 2167, 2172 BESLU en AWB 10/2188 WSCHP
1. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in die zin, dat het besluit van 18 maart 2010 worden geschorst tot zes weken na de datum van bekendmaking van de te nemen beslissingen op bezwaar;
2. bepaalt dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht, te weten € 750,-- (€ 150,00 per verzoek) vergoedt;
in AWB 10/2167 en 2172 BESLU voorts:
veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 11,98, welk bedrag aan verzoekers moet worden vergoed;
in AWB 2188 WSCHP voorts:
veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 289,41, welk bedrag aan verzoeker moet worden vergoed.
Aldus vastgesteld door mr. E. Kouwenhoven, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier A.J. Faasse - van Rossum.
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2010.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.