Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[naam] eiser, van Algerijnse nationaliteit,
gemachtigde: mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam,
de minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. W. Fairweather, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Op 7 april 2010 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft een eerder beroep tegen de oplegging dan wel voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel bij uitspraak van 29 april 2010 ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 5 mei 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij heeft hij opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd en toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 19 mei 2010. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Eiser is echtgenoot van een EU-burger en heeft van rechtswege het recht van vrij verkeer en verblijf zonder dat het noodzakelijk is dat daartoe eerst een beslissing wordt genomen. Er moet vanuit worden gegaan dat eiser onder een andere naam ongewenst is verklaard op grond van nationaal recht, zonder dat rekening is gehouden met het feit dat hij als familielid van een EU-burger zonder meer verblijfsrecht in Nederland heeft. Nu het gemeenschapsrecht van hogere orde is dan het nationale recht, kan de ongewenstverklaring niet afdoen aan het rechtmatig verblijf op grond van het gemeenschapsrecht. Aan het recht op verblijf kan alleen afbreuk worden gedaan door een besluit tot verblijfsbeëindiging dat voldoet aan de regels van de Richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (de Richtlijn). Eiser heeft rechtmatig verblijf op grond van de Richtlijn. Hieraan is geen einde gekomen door een verwijderingsmaatregel als bedoeld in de Richtlijn. Voorts dient de rechter zelfstandig te beoordelen of de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van het gemeenschapsrecht. De vraag of eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt in de zin van de Richtlijn ligt hier niet ter toetsing voor, aangezien verweerder hier eerst een oordeel over moet geven.
Eiser heeft zijn relatie voldoende aangetoond middels de overgelegde stukken. Hoewel eiser niet beschikt over een geldig nationaal Algerijns paspoort staan zijn identiteit en nationaliteit wel ondubbelzinnig vast. Eiser had een geldig paspoort maar omdat hij gedetineerd was, kon hij zijn paspoort niet verlengen. Eiser dient wel in de gelegenheid te worden gesteld om te kunnen aantonen dat het EG-recht op hem van toepassing is. Het gaat te ver om aan te nemen dat het EG-recht niet op eiser van toepassing is omdat hij op het moment geen paspoort kan tonen.
2. Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Eiser kan geen rechtmatig verblijf hier te lande hebben omdat hij tot ongewenst vreemdeling is verklaard. Of de ongewenstverklaring al dan niet terecht is ligt hier niet ter toetsing voor. Verweerder verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 maart 2010 (LJN: BL9331). Eiser heeft dan ook geen rechtmatig verblijf, ook niet op grond van de Richtlijn 2004/38.
Overigens is niet aangetoond dat eiser onder de werking van het EG-recht valt. Ondanks dat wel enige documenten zijn overgelegd, is de door eiser gestelde relatie onvoldoende onderbouwd. Daarnaast heeft eiser ook niet voldaan aan het paspoortvereiste. Hij heeft alleen een kopie van een paspoort overgelegd dat verlopen is.
De rechtbank overweegt het volgende.
3. Het onderhavige beroep is een vervolgberoep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. De rechtbank dient te beoordelen of de voortgezette toepassing daarvan sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige beroepsprocedure gerechtvaardigd is te achten.
4. Niet in geschil is dat eiser op 19 mei 1992 ongewenst is verklaard. Voorts is niet gebleken dat de ongewenstverklaring nadien is ingetrokken dan wel opgeheven.
5. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de ongewenstverklaring hem niet meer kan worden tegengeworpen, omdat sinds 2007 het EG-recht op eiser van toepassing is. Eiser is immers echtgenoot van een hier te lande verblijvende Roemeense vrouw en de ongewenstverklaring is nimmer getoetst aan het op eiser van toepassing zijnde criterium dat zijn gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving moet vormen (zie artikel 27 van de Richtlijn). Slechts indien verweerder overgaat tot het nemen van een nieuw besluit tot ongewenstverklaring middels het voornoemde EG-criterium, heeft eiser geen rechtmatig verblijf. Thans echter heeft eiser wel rechtmatig verblijf zodat de bewaring dient te worden opgeheven, aldus eiser.
6.1 Daargelaten de vraag of eiser heeft aangetoond dat het EG-recht op hem van toepassing is, volgt de rechtbank eiser niet in zijn standpunt dat de ongewenstverklaring geen rechtskracht meer zou hebben enkel en alleen omdat de ongewenstverklaring uit 1992 stamt en, gelet op de omstandigheid dat vanaf 2007 het EG-recht op eiser van toepassing zou zijn, deze niet voldoet aan de door de Richtlijn gestelde EG-normen.
6.2. Gelijk deze rechtbank bij uitspraak van 29 november 2007 (LJN: BF8828) heeft geoordeeld, dient de rechtbank uit te gaan van het beginsel dat aan bestuursrechtelijke beslissingen formele rechtskracht toekomt. Slechts in bijzondere gevallen kan daarop een uitzondering worden gemaakt.
6.3 Naar het oordeel van de rechtbank kan in een situatie als de onderhavige slechts van een bijzonder geval worden gesproken indien zonneklaar is dat het gedrag van de vreemdeling geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan niet gebleken nu eiser in 2010, in 2008, in 2007 en 2006 meermalen tot meerdere maanden gevangenisstraf is veroordeeld.
6.4 Indien eiser van oordeel is dat de ongewenstverklaring niet langer rechtmatig is, dient hij daartoe een verzoek tot herziening dan wel opheffing - gelijk eiser op 13 april 2010 heeft gedaan - te doen. Eerst nadat de ongewenstverklaring is ingetrokken dan wel opgeheven, kan er sprake zijn van rechtmatig verblijf hier te lande. De rechtbank vindt ondersteuning voor dit oordeel in de uitspraken van de Afdeling van 23 maart 2010 (LJN: BL9331) en 5 juni 2007 (LJN: BA7148). In de laatst vermelde uitspraak heeft de Afdeling onder verwijzing naar artikel 32 van de Richtlijn, overwogen dat wanneer een Unieburger verzoekt tot opheffing van zijn ongewenstverklaring, verweerder daar eerst een oordeel over moet geven wil er sprake zijn van rechtmatig verblijf hier te lande. Gedurende die periode is een inbewaringstelling mogelijk.
7. Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden, concludeert de rechtbank dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel of de wijze van tenuitvoerlegging niet in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank verklaart het beroep dan ook ongegrond.
8. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E. van Kempen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2010.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.