ECLI:NL:RBSGR:2010:BM8127

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Abw 09 / 35964
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tweede herhaalde asielaanvraag en toetsingskader voor nieuw gebleken feiten

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage op 28 mei 2010, met zaaknummer AWB 09/35964, werd een beroep behandeld tegen een besluit van de minister van Justitie, waarbij de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel werd afgewezen. Eiser had eerder, op 5 oktober 2009, beroep ingesteld tegen dit besluit. De rechtbank onderzocht of de aanvraag van 9 februari 2009 als een nieuwe aanvraag kon worden beschouwd in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelde vast dat de aanvraag inderdaad een nieuwe aanvraag was, maar dat eiser niet voldoende nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die een inhoudelijke beoordeling rechtvaardigden.

De rechtbank benadrukte dat, volgens vaste jurisprudentie, het primair aan de rechtbank is om te onderzoeken of er nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn die relevant zijn voor de beoordeling van de herhaalde aanvraag. Eiser had verwezen naar verschillende documenten en uitspraken, maar de rechtbank oordeelde dat deze niet konden worden aangemerkt als nova die de eerdere besluiten konden ondermijnen. De rechtbank concludeerde dat er geen relevante wijziging van recht was en dat de eerdere besluiten, met name het besluit van 7 maart 2002, in stand konden blijven.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling van de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van het aanleveren van nieuwe feiten en omstandigheden bij herhaalde asielaanvragen en de strikte toepassing van de regels omtrent nova in het bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 09/35964
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2010
inzake
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1980,
nationaliteit Guinese,
verblijvende te Echt,
eiser,
gemachtigde mr. M. Stoetzer-van Esch,
tegen
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. J.M.N. van Gils.
Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Eiser heeft op 5 oktober 2009 tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 21 mei 2010, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 5 oktober 2009 in rechte stand kan houden.
2. De rechtbank stelt vast dat eiser reeds eerder, te weten op 26 september 2001, een asielaanvraag heeft gedaan. Verweerder heeft hierop op 7 maart 2002 een, afwijzend, besluit genomen. De procedure ten aanzien van die aanvraag is afgesloten met een uitspraak van de rechtbank van 20 februari 2003. Daarna heeft eiser op 6 oktober 2008 een (eerste) herhaalde aanvraag gedaan. Verweerder heeft hierop op 9 oktober 2008 een, afwijzend, besluit genomen. De procedure ten aanzien van die aanvraag is afgesloten met een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van
13 januari 2009.
3. Niet in geschil is dat de aanvraag van 9 februari 2009 welke heeft geleid tot het thans bestreden besluit (wederom) een nieuwe aanvraag is in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Ingevolge artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, indien na een geheel of deels afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
4. Volgens vaste jurisprudentie dient de rechtbank, ongeacht of verweerder in de motivering van het thans voorliggende besluit buiten het kader van de nova is getreden, primair te onderzoeken of aan de onderhavige aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd alvorens tot beoordeling van het door verweerder genomen besluit op de herhaalde aanvraag over te gaan. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten onder andere worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of feiten en omstandigheden van vóór dat eerdere besluit die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een inhoudelijke rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd, kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
5. Slechts op grond van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om deze in het nationale recht neergelegde procedureregels niet tegen te werpen (arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998, in de zaak Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45).
6. De rechtbank overweegt voorts dat gelet op artikel 4:6 van de Awb en het daaraan ten grondslag liggende “ne bis in idem”-beginsel in deze zaak, waarin niet sprake is van een eerste maar van een tweede herhaalde aanvraag, slechts een wijziging van recht en/of nova in aanmerking kunnen worden genomen welke dateren van na het besluit op de eerste herhaalde aanvraag van 9 oktober 2008, dan wel feiten en omstandigheden van vóór dit besluit die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Als het eerdere besluit in rechtsoverweging 4 dient in dit geval derhalve te worden aangemerkt het besluit van 9 oktober 2008.
7. Het vorenoverwogene neemt niet weg dat ook in deze zaak als ‘geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking’ als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb dient te worden aangemerkt het eerste besluit op de asielaanvraag, derhalve het besluit van 7 maart 2002. Het is derhalve aan eiser om, behoudens een relevante wijziging van recht en/of de in de voorgaande rechtsoverweging bedoelde situatie, nova te stellen welke voor verweerder aanleiding hadden behoren te zijn om het besluit van 7 maart 2002 te herzien.
8. Eiser heeft in de toelichting op de herhaalde aanvraag van 3 februari 2009 alsook in latere stukken gerefereerd aan het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83 EEG (hierna: de Definitierichtlijn). Voor zover eiser heeft willen betogen dat deze verdragsbepaling een voor deze zaak relevante wijziging van recht inhoudt overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank kan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet worden aangemerkt als een wijziging van recht. Blijkens de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2009, LJN BI4791, heeft de Afdeling uit de beantwoording van die vragen afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land, of in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Volgens de Afdeling voorziet artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in de aldus vereiste bescherming, nu deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de door het EHRM gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 inzake NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, LJN BF0248, waarin is overwogen dat het EHRM nooit heeft uitgesloten dat het geweld in een bepaald land zodanig ernstige vormen kan aannemen dat een ieder die terug wordt gestuurd naar dat land een reëel risico loopt op een behandeling of bestraffing die door artikel 3 van het EVRM wordt verboden, en welk arrest het HvJ EG expliciet aanhaalt - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn autonoom moet worden uitgelegd, laat volgens de Afdeling onverlet dat uit de in dit arrest door het HvJ EG gegeven uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn kan worden geconcludeerd dat deze bepaling ziet op een situatie waarop artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, gelet op de uitleg door het EHRM van artikel 3 van het EVRM, eveneens betrekking heeft. Hieruit volgt, zoals door de Afdeling andermaal is bevestigd in haar uitspraak van 25 juni 2009, LJN BJ1596, dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet kan worden aangemerkt als een wijziging van recht. Hetgeen eiser in dit verband heeft aangevoerd kan aan deze vaste rechtspraak van de Afdeling, als zijnde de hoogste bestuursrechter in zaken als de onderhavige, niet afdoen. De rechtbank verenigt zich dan ook met deze vaste rechtspraak en maakt de desbetreffende overwegingen tot de hare. Daarnaast was artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn reeds van toepassing en is de daarin bedoelde situatie ook door verweerder beoordeeld in het besluit van 9 oktober 2008. Ook hierom is, gelet op de overwegingen vermeld onder 6, thans geen sprake van een in deze procedure relevante wijziging van recht.
9. Voor zover eiser heeft willen betogen dat het wijzigingsbesluit van de Vreemdelingencirculaire met nummer WBV 2008/18 als wijziging van recht moet worden beschouwd, overweegt de rechtbank dat dit wijzigingsbesluit is gepubliceerd in de Staatscourant van 2 juni 2008, nummer 103, pagina 17, en twee dagen daarna in werking is getreden. Derhalve is, gelet op de overwegingen vermeld onder 6, geen sprake van een in deze procedure relevante wijziging van recht. Overigens is de rechtbank ook niet gebleken van een relevante wijziging van recht.
10. Derhalve komt de rechtbank toe aan de vraag of eiser nova heeft gesteld welke kunnen afdoen aan het besluit van 7 maart 2002. De rechtbank constateert in dit verband dat eiser in (de toelichting bij) de herhaalde aanvraag heeft verwezen naar uitspraken van de rechtbanken Zwolle, Arnhem en Groningen (waarschijnlijk is bedoeld uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaatsen Zwolle, Arnhem en Groningen), alsmede naar een negatief reisadvies van de minister van Buitenlandse Zaken, waaruit zou blijken dat de veiligheidssituatie in Guinee sinds het algemeen ambtsbericht over Guinee van maart 2008 is verslechterd. In de zienswijze heeft eiser gewezen op het algemeen ambtsbericht over Guinee van juli 2009, alsmede een bericht van Human Rights Watch (HRW) van 8 juli 2009. In het bezwaarschrift heeft eiser vervolgens gewezen op krantenberichten uit het NRC, het Nieuwsblad en een bericht van Reuters van 28 en 29 september 2009. In een brief van
6 mei 2010 heeft eiser tot slot gewezen op een persbericht van HRW van 17 december 2009, het World Report van HRW van 20 januari 2010, het Human Rights Report van het ministerie van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten van Amerika van 11 maart 2010 en een uitspraak van de rechtbank Groningen (de rechtbank leest: deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen) van 13 januari 2010.
11. De rechtbank hecht er aan op te merken dat de door eiser bij brief van 6 mei 2010 ingediende stukken op een onwenselijk laat tijdstip zijn ingediend. Nu de stukken gelet op het bepaalde in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb tijdig zijn ingediend, de stukken vrij beperkt van omvang zijn, niet als deskundigenbericht zijn aan te merken en van vrij recente datum zijn, alsmede verweerder tegen toevoeging aan het dossier geen bezwaar heeft gemaakt, zal de rechtbank deze stukken aan het dossier toevoegen. Voorts overweegt de rechtbank dat de ter zitting door eiser ingenomen stelling dat verweerder niet van de in de zienswijze overgelegde informatie heeft kennisgenomen gelet op de inhoud van het bestreden besluit, in het bijzonder de tweede alinea van de derde pagina daarvan, feitelijke grondslag mist.
12. De rechtbank overweegt met betrekking tot de door eiser genoemde rechterlijke uitspraken dat deze naar vaste rechtspraak van de Afdeling, zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2008, LJN BC3006, geen nova kunnen opleveren. Omtrent de door eiser in de zienswijze genoemde drie rechterlijke uitspraken overweegt de rechtbank voorts dat deze niet zijn overgelegd terwijl uit hetgeen eiser heeft aangevoerd voorts niet blijkt dat deze uitspraken zijn gepubliceerd, zodat ook daarom deze drie uitspraken in deze zaak niet als nova kunnen worden aangemerkt.
13. Met betrekking tot het World Report van HRW van 20 januari 2010 overweegt de rechtbank dat dit stuk niet is overgelegd, zodat dit reeds hierom niet in aanmerking komt om te worden aangemerkt als een relevant novum.
14. Met betrekking tot het door eiser genoemde reisadvies constateert de rechtbank dat dit dateert van na het besluit van 9 oktober 2008. De rechtbank is echter van oordeel dat dit reisadvies op voorhand niet kan afdoen aan het eerdere besluit. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2010, LJN BL9920, rechtsoverweging 2.4.2, alsmede naar de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 10 november 2009, zaaknummer AWB 09/2850, waarin de rechtbank heeft overwogen dat het reisadvies is gericht aan Nederlanders die naar Guinee willen reizen en die dat uit voorzorg wordt ontraden. De rechtbank kan zich met deze overwegingen verenigen en maakt deze tot de hare.
15. Met betrekking tot de overige door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden (het algemeen ambtsbericht van juli 2009, het bericht van HRW van 8 juli 2009, twee krantenberichten, een bericht van Reuters, een persbericht van HRW van 17 december 2009 en het Human Rights Report van 11 maart 2010) is de rechtbank van oordeel dat deze als nova kunnen worden aangemerkt. Met betrekking tot de krantenberichten en het bericht van Reuters overweegt de rechtbank daarbij in het bijzonder dat de desbetreffende kranten en Reuters zijn te beschouwen als objectieve bronnen en voorts dat voldoende aannemelijk is dat dezen hun informatie eveneens hebben verkregen uit verifieerbare en objectieve bron, waarbij de rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2006, LJN AV0990. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen ook deze feiten en omstandigheden op voorhand niet afdoen aan het eerdere besluit van 7 maart 2002. Eiser heeft gesteld dat uit de feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat sprake is van een verslechtering van de algemene veiligheidssituatie in Guinee. De rechtbank deelt deze stelling niet. Daarbij roept de rechtbank in herinnering dat sprake dient te zijn van een verslechtering van de algemene veiligheidssituatie ten opzichte van de veiligheidssituatie ten tijde van het besluit van
7 maart 2002. Een dergelijke verslechtering kan uit de door eiser hier gestelde feiten en omstandigheden niet worden afgeleid. Voor zover reeds wordt gerelateerd over een verandering van (onderdelen van) de algemene veiligheidssituatie, gebeurt dit in termen van een gebrek aan verbetering of geringe verbetering (vergelijk het bericht van HRW van
8 juli 2009, met name pagina’s 1 en 2). Ten overvloede merkt de rechtbank op dat ook indien een vergelijking zou worden gemaakt met de situatie ten tijde van het besluit van
9 oktober 2008 geen aanleiding kan worden gevonden om aan te nemen dat de algemene veiligheidssituatie is verslechterd.
16. De rechtbank is gelet op het vorenoverwogene van oordeel dat eiser aan zijn huidige aanvraag geen feiten of omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die een inhoudelijke rechterlijke beoordeling rechtvaardigen. Evenmin is gebleken van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden als bedoeld in genoemd arrest van het EHRM van 19 februari 1998.
17. De rechtbank zal daarom, onder verwijzing naar het eerdere, inmiddels rechtens onaantastbare, besluit van 7 maart 2002, niet overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het thans bestreden besluit.
18. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.
19. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
20. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. T. van de Woestijne als rechter in tegenwoordigheid van mr. S.J.W.H. Potters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2010.